Op het moment dat Jenseits von Gut und Böse van Friedrich Nietzsche in de zomer van 1886 verscheen, verbleef de filosoof in de Zwitserse bergen van zijn vertrouwde Sils-Maria. Ook al kwam hij daar vooral om lange eenzame wandelingen te maken, in de avond was hij aan de stamtafel van hotel Alpenrose te vinden, waar hij ongedwongen converseerde met de plaatselijke dokter, de dominee en de onderwijzer.
Ook al heeft Nietzsche in het boek weinig lieflijke woorden over voor vrouwen, in Sils-Maria was hij maar al te blij met het gezelschap van de Engelse Schopenhauervertaalster Helen Zimmern en met de strijdster voor vrouwenrechten Meta von Salis. Zimmern (die door Nietzsche in een brief ‘een literatuurvrouwtje’ wordt genoemd) had al snel door dat Nietzsche tot de categorie mannen behoorde die er wel vreemde theorieën over vrouwen op nahouden, maar die nauwelijks in de praktijk brengen.
De bevrijde en gezeglijke staat waarin Nietzsche zich in Sils-Maria bevond, staat in sterk contrast met de inhoud van het in die zomer verschenen Voorbij goed en kwaad. Nietzsche noemde het boek, dat nu in een nieuwe vertaling van Maarten van Buuren bij Boom is verschenen, zijn ‘jongste en boosaardigste kind’.
Wanneer je het neemt voor wat er staat, kan het niet anders of Nietzsche vindt geweld geweldig, ziet slavernij wel zitten, beschouwt tirannie als respectabel.
Het boek is ook boosaardig omdat Nietzsche er zo fel rechtse oorlogstaal in bezigt dat je het ongemerkt op een andere manier gaat lezen nu er twee echte oorlogen om ons heen woeden.
Nietzsche geeft in Voorbij goed en kwaad af op de democratisch gezinden die ‘het algemene groeneweidegeluk van de kudde’ zouden nastreven. Daarbij lieten ze de twee ‘afgezaagde deuntjes’ van ‘gelijke rechten en medelijden met alles wat lijdt’ horen. De zekerheid, veiligheid, het welbehagen en een makkelijk leven voor iedereen waar een democratie volgens Nietzsche op uit zou zijn, verafschuwde hij. Dat is hem niet risicovol genoeg. Hij zegt te behoren tot ‘de tegendraadsen’: ‘wij denken dat hardheid, geweld, slavernij, gevaar op straat en in het hart, leven in het verborgene, stoïcisme, verleiderskunsten en duivelse streken van elke aard, dat al het kwade, angstaanjagende, tirannieke, roofdier- en slangenachtige in de mens net zo goed dient ter verbetering van de menselijke soort als het tegendeel.’
Dit is duidelijk genoeg. Wanneer je het neemt voor wat er staat, kan het niet anders of Nietzsche vindt geweld geweldig, ziet slavernij wel zitten, beschouwt tirannie als respectabel. Duivelse streken zijn niet verkeerd, gevaar op straat niet gek, de mens die zich gedraagt als roofdier: spannend.
Deze ‘gevaarlijke springstof’, zoals hij het zelf noemt, zie je liever niet aanbevolen worden door een filosoof die bij zijn verstand is. Dat is Nietzsche bij vlagen dan ook niet meer helemaal. We moeten het niet zo serieus nemen, zegt hij tegen zijn vriendin Meta von Salis: neem ‘de krachtige dingen’ die ik schrijf niet al te letterlijk.
Dat nam ze maar al te gretig aan, aangezien ze Nietzsche in de omgang kende als de voorkomendheid zelve. Hij was beschaafd, bescheiden en hartelijk. Wat hij in Voorbij goed en kwaad schreef, kon ze niet plaatsen. De eenzelvige denker, die met zijn ideeën geen weerklank vindt, verheft onwillekeurig zijn stem en overschreeuwt zich, meende zij.
Het bericht Nietzsche lezen is niet ongevaarlijk verscheen eerst op Vrij Nederland.
Gerrit Komrij wilde graag beroemd worden. Desnoods een lokale beroemdheid. Van alles had hij al geprobeerd: ‘Jaren geleden richtte ik al een Ajax-liquidatie-comité op, met als doel hoofdstedelijke voetbalbenen kosteloos te amputeren, maar ik bleef, wat ik ook deed, het enige lid. Ook deed ik mijn uiterste best als voorzitter van de Commissie tegen Schrijversweduwen, die de oude Javaanse gewoonte in ere wilde herstellen om bij het overlijden van de man de vrouw meteen maar mee te verbranden, zodat niets zijn nagedachtenis kon schaden.’
Hier bleef het zo’n beetje bij met Gerrits pogingen zich permanent te vestigen in het gedachteleven van zijn lezers. Maar volgens literatuurhistoricus Sander Bax in zijn boek Schrijversmythen had Gerrit zich niet zo druk hoeven maken. Hij had als schrijver maar een tijdje zijn neus buiten de deur hoeven steken of hij was al een mythe geweest. Zo gaat dat in Nederland volgens Bax: ‘Zodra een schrijverschap een publieke aangelegenheid wordt, verandert de mens langzaam maar zeker in een mythe die geconstrueerd wordt door kenmerken van het oeuvre, door uitspraken van de schrijver over het eigen schrijverschap, door uitspraken van anderen over dat schrijverschap en door beeldvorming in verschillende media.’
Zou het werkelijk zo gaan, dan liepen er in Nederland geen schrijvers rond maar mythen, resultaat van een ‘complex, gemediatiseerd spel.’ Schrijvers zijn ‘geconstrueerde’ mythen, in elkaar gestoken door verschillende literaire ‘intermediairs’, als uitgevers, pr-mensen, journalisten, interviewers, talkshowredacties, critici en lezers. Doormiddel van deze intermediairs wordt dan de halfgod ‘Komrij’ in elkaar gezet, zo is de ‘mythische constructie Tommy Wieringa’ ontstaan of de halfgodin ‘Mensje van Keulen’. Dus zit niet Tom Lanoye aan een talkshowtafel omdat hij de Grote Prijs der Nederlandse Letteren heeft gekregen, maar de gemediatiseerde schrijversmythe ‘Tom Lanoye’. Maar waar moet de mythe van de publiciteitsschuwe Anjet Daanje aan opgehangen worden als ze zich na de Librisprijs niet meer zo graag in het openbaar vertoont?
Wie zo over de Nederlandse schrijvers en literatuur schrijft zet de deur wijd open voor de taal van de antiliteraire communicatiewetenschap en de daaruit voortgekomen cultus van de ‘branding’, het inbranden van commerciële merken, van imago’s. Dit is taal van de reclame die Bax op de literatuur loslaat. Dit is de wereld gezien in termen van concurrentie. De schrijver als een parfum. Hij of zij krijgt een mythische geur om zich heen. Wanneer schrijvers uit hun werk voorlezen of een openbaar interview geven zijn ze volgens Bax bezig met self-fashioning, alsof ze op een catwalk hun kunstje vertonen.
Bax vertekent de wereld van de literatuur: hij maakt er een karikatuur van.
Bax verwijdert zich hiermee in een boek over literatuur van de literatuur en de cultuur. Hij brengt de wereld van de influencers, de propaganda, de manipulerende media de literatuur binnen. Daarmee vertekent hij de wereld van de literatuur: hij maakt er een karikatuur van. Alsof schrijvers allemaal permanent bezig zijn met ‘autopresentatie’. Alsof ze elke dag bezig zijn zichzelf ‘in de markt te zetten’. Volgens Bax, directeur van het Literaire Reclamebureau, ‘markeerde’ de dood van Harry Mulisch in 2010 ‘een crisis in het publieke beeld van de Nederlandse literatuur’. Een crisis.
Dit aan de literatuur wezenvreemde beeld is de achtergrond van een boek dat als ondertitel heeft ‘Literatuur en schrijverschap tussen 1880 en 2020’. Schrijversmythen wil ook een serieuze literatuurgeschiedenis zijn, om op de universiteiten en scholen gebruikt te worden. Het boek heeft zelfs ‘een educatief en enthousiasmerend’ doel. De opzet om zowel een nieuwe literatuurgeschiedenis te schrijven en het te hebben over soorten schrijverschap die hebben bestaan, wringt. In hoofdstukken over de schrijver als radicale vernieuwer, cultuurcriticus, als De Grote Schrijver, als Literaire beroemdheid, als publieke intellectueel, kan Bax veel schrijvers kwijt, maar vele niet. De schrijvers zijn niet altijd zo eenvoudig bij een soort in te delen, ze zijn tenslotte in overwegende mate eigenwijze eenlingen. Wanneer Bax het over stromingen en individuele schrijvers heeft voldoet Schrijversmythen aardig. De Tachtigers, de Vijftigers, de Zestigers, De Grote Drie, de Revisors en de Millennium Generatie worden met kennis en inzicht getypeerd en samengevat.
Het leidende idee van Schrijversmythen is dat vanaf de Tachtigers eind negentiende eeuw (Kloos, Van Deyssel) het ‘autonome schrijverschap’ de geschiedenis van de Nederlandse literatuur heeft gekleurd. ‘Autonoom’ betekent hier: van de gewone burgerwereld afgekeerd, antiburgerlijk, nog net geen bohémiens. Kloos en Van Deyssel vonden zichzelf uitzonderlijk (heroïsche individualisten). Ze waren politiek onafhankelijk en niet geëngageerd. Ze beoefende de kunst om de kunst (l’art pour l’art) en waren ingesteld op vernieuwing van de literatuur en de mentaliteit. In verschillende variaties en gradaties zou dit niet-burgerlijke schrijverschap de hele twintigste eeuw ‘domineren’. Maar naast de autonome schrijver is er ook het ‘heteronome’ schrijverschap. Dat is eerder burgerlijk en niet op vernieuwing ingesteld, het richt zich op de verwachtingen van het publiek, behaalt hoge verkoopcijfers en zorgt voor bestsellers. Een voorbeeld is Heleen van Royen.
Bax komt er steeds op terug dat de ontwikkeling aan het eind van de twintigste eeuw uitloopt op een verstrengeling van het autonome en heteronome schrijverschap. De antiburger en de burger zouden elkaar vinden, vooral door ‘commercialisering en mediatisering’. Dat kan zo lijken omdat niet meer zoveel onderscheid wordt gemaakt tussen artistiek vernieuwende schrijvers en publieksgerichte schrijvers. Maar dat onderscheid is er nog wel degelijk, het wordt alleen verdoezeld omdat de twee schrijverschappen zonder veel onderscheiding te gast kunnen zijn in talkshows. Maar er is echt verschil tussen Connie Palmen en Heleen van Royen, tussen Wessel te Gussinklo en Simone van der Vlugt. Er zijn ook schrijvers die met verve een dubbelrol kunnen spelen, zoals Adriaan van Dis en Tommy Wieringa.
Het ‘autonome schrijverschap’ dat Bax als leidraad neemt begint vrij snel te knellen omdat schrijvers niet voldoen aan de ‘wetten’ of ‘conventies’ die er aan verbonden zouden zijn. Zoals ‘onafhankelijk’ blijven, zich niet mengen in de politiek of de samenleving. Daar werd al meteen mee gebroken door het socialisme van Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst. In de jaren zestig deden De Grote Drie er ook niet aan. Reve, Hermans en Mulisch hadden het vrijmoedig over elk politiek onderwerp, Mulisch zelfs in de geest van de opstandige jaren zestig. Het zijn dus veel te rigide ‘wetten’. Daarna zou de literatuur volgens Bax ‘een succesvol onderdeel’ geworden zijn ‘van de mediacultuur die Nederland ging domineren’. Dat de televisie een rol ging spelen wil ik graag geloven, maar de literatuur een ‘succesvol’ onderdeel van mediacultuur? Dat kon het onvolprezen Hier is… Adriaan van Dis niet in zijn eentje bewerkstelligen.
De ‘mythe’ die schrijvers opgeplakt krijgen van het Literaire Reclamebureau Bax blijft niet zitten en gaat nergens over.
Aan het begin van de twintigste eeuw waren schrijvers op zoek naar onafhankelijkheid, belangeloosheid en uitzonderlijkheid. Bij het begin van de eenentwintigste eeuw weten de schrijvers volgens Bax ‘zich ingebed in een maatschappij waarin het neoliberale kapitalisme zodanig domineert dat er volgens velen “geen alternatief” en dus geen buitenpositie meer mogelijk is.’ Wie die ‘vele’ schrijvers zijn die er zo over zouden denken, schrijft Bax niet. Zonder namen blijft het nattevingerwerk. Ondertussen zouden schrijvers ‘meer dan ooit’ te vinden zijn in de ‘commerciële massamedia’ - ook weer een uitspraak zonder een naam te noemen.
Behalve Bax’ indeling in soorten schrijverschap vertelt Schrijversmythen niet veel nieuws over de Nederlandse literatuur van de afgelopen anderhalve eeuw. Het geeft een bevredigende beschrijving van de literaire ontwikkelingen en schrijvers en wijst op de betekenis van de televisie (‘de mediatisering’), maar faalt in het tevoorschijn halen van wat er inhoudelijk met name in het laatste kwart van de vorige eeuw is veranderd. De ‘ontbrekende dimensie’ waar ik in 1979 met de discussie over ‘de taak van de schrijver’ op wees, heeft wel degelijk geleid tot een gevarieerde invulling van die dimensie, zoals te zien in het werk van Kellendonk, Palmen, Zwagerman, Marja Brouwers en in deze eeuw bij Stefan Hertmans, Tommy Wieringa en Tom Lanoye. De ‘mythe’ die schrijvers opgeplakt krijgen van het Literaire Reclamebureau Bax blijft niet zitten en gaat nergens over. Als het boek iets is, dan is het een enigszins adequate literatuurgeschiedenis, gelardeerd met hardnekkige mythische oppervlakkigheden.
Schrijversmythen. Literatuur en schrijverschap tussen 1880 en 2020 door Sander Bax is uitgegeven door Prometheus.
Het bericht Literaire Kroniek: Sander Bax maakt een karikatuur van de wereld van de literatuur verscheen eerst op Vrij Nederland.
Het kantoorpand van scholenkoepel Spaarnesant bestaat uit op elkaar gestapelde betonblokken die fantasieloos opgaan in de desolate omgeving van het Haarlemse bedrijventerrein Schipholpoort. Binnen zit schooldirecteur Irene de Later onder een systeemplafond met tl-verlichting aan een vergadertafel. ‘Vorig jaar hebben we een fout gemaakt,’ zegt ze. ‘We hadden de kinderen nog zo gezegd: ‘‘Jongens, het is een momentopname. Het zegt echt niets over jullie als persoon.” En toch kwamen er kinderen huilend thuis. En toch raakten ouders in paniek. “Kan hij wel naar het vwo? Ik zie hier toch echt vmbo-t staan.” We hadden de toetsuitslagen in een enveloppe aan de kinderen meegegeven. Dat doen we nooit meer!’
Naast haar zitten collega-directeuren Peggy Kraakman en Dagmar Jeurissen. Het gesprek gaat over de verplichte doorstroomtoets – zoals de eindtoets of Citotoets in groep acht sinds 2023 wordt genoemd. De drie willen daar liefst vandaag nog vanaf. We zijn met zijn allen gaan geloven dat we op basis van een simpele test kinderen kunnen onderverdelen in winnaars en verliezers, vinden ze eensgezind. Een aanname met gevolgen: kinderen komen op verkeerde scholen terecht, de maatschappij loopt talent mis, het onderwijs verslechtert. De oplossing is simpel: schaf de doorstroomtoets af en selecteer later, zoals alle landen om ons heen dat doen.
De drie staan niet alleen in hun kritiek. Onderzoekscollectief Spit dook in de wereld van de toetsen en sprak met onderwijsprofessionals, de Onderwijsinspectie en wetenschappers. Onder onderwijsprofessionals groeit het verzet, maar deze groep vindt geen gehoor bij het ministerie van Onderwijs. Sterker, sinds dit jaar zijn basisscholen verplicht het middelbareschooladvies naar boven bij te stellen, als een leerling de doorstroomtoets boven verwachting goed gemaakt heeft. Begin maart stuurde minister Mariëlle Paul van Onderwijs een brief aan basisscholen. De Later: ‘We moeten de toetsuitslagen meewegen in ons advies. Dat zou de kansengelijkheid bevorderen. Als een kind thuis zijn huiswerk niet kan maken, en wij schatten het te laag in, komt het dankzij de doorstroomtoets toch nog goed. Kansengelijkheid ten top,’ zegt ze cynisch. ‘Het systeem werkt kansenongelijkheid juist in de hand.’
Hoe raakte Nederland in de ban van de toets?
Midden jaren vijftig reist hoogleraar toegepaste psychologie Adriaan de Groot naar de Verenigde Staten. De voormalig schaakgrootmeester en wiskundeleraar stoort zich aan de willekeur waarmee onderwijzers leerlingen doorverwijzen naar het voortgezet onderwijs. In de VS worden toetsen gemaakt die daar een eind aan zouden maken. Terug in Nederland bouwt De Groot zijn eigen toets. Aanvankelijk alleen voor de gemeente Amsterdam. Maar in 1968 zet het Rijk het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling (Cito) op, en rolt de toets uit over heel Nederland. Sinds 2014 is de eindtoets verplicht.
Waar de eindtoets een fotomoment is, brengt het leerlingvolgsysteem de prestaties van scholieren vanaf groep één ‘als een film’ in beeld.
‘De Groot wilde een instrument ontwikkelen dat alle kinderen, ongeacht afkomst, dezelfde kansen biedt,’ vertelt Jacqueline Visser, kwaliteitsmanager bij Cito BV. Die missie is gebleven. ‘Een aantal jaren terug bezocht een collega een basisschool. Ze vroeg de juf twee leerlingen aan te wijzen voor een rekentaak: eentje die de opdracht aankon en eentje die daar moeite mee zou hebben. Het kind dat het niet zou kunnen, deed het achteloos goed. De verbaal vaardige jongen snapte er geen biet van.’ Observaties van leerkrachten zijn niet altijd neutraal, wil Visser maar zeggen. ‘Het is goed om daar een onafhankelijke toets naast te hebben.’
Naast de doorstroomtoets werken alle basisscholen ook met het sinds 2014 verplichte leerlingvolgsysteem. De oorsprong daarvan ligt in de jaren tachtig toen de gemeente Rotterdam bij Cito aanklopte, omdat ze kinderen in een eerdere fase wilde monitoren, om vroeger te kunnen bijsturen. Cito kwam met het leerlingvolgsysteem. Waar de eindtoets een fotomoment is, brengt het leerlingvolgsysteem de prestaties van scholieren vanaf groep één ‘als een film’ in beeld, is het idee. Vooral kinderen die met een leerachterstand – bijvoorbeeld omdat ze uit een kansarm gezin komen – het onderwijs binnenkomen, zouden profiteren. Cito is al lang niet meer de enige toetsaanbieder. Sinds de privatisering in 1999 bestaan er vijf commerciële aanbieders, ook de overheid biedt een doorstroomtoets aan.
Karen Heij houdt zich al bijna veertig jaar met toetsen bezig. Een carrière die begint bij Cito. Daar komt ze als stagiair in aanraking met het werk van Cito’s geestelijk vader De Groot. ‘Ik dacht toen al: zo’n toets zou ik nooit willen maken. Ik wilde een toets die kinderen helpt zich te ontwikkelen.’ In 1989 krijgt ze die kans. Ze gaat dan aan de slag bij toetsenbedrijf Bureau ICE, waarvan ze in 2002 eigenaar wordt.
Zakelijk gezien wordt het een succes. Bureau Ice heeft nu – met IEP als merknaam – 38 procent van de Nederlandse basisscholen als klant. Inhoudelijk loopt het uit op een deceptie. “De toetsen moesten – vanwege de selectie – onderling vergelijkbaar met elkaar zijn. En daarom konden wij geen andersoortig toets in de markt zetten,” legt Heij de oorzaak van haar frustratie uit.
In 2016 verkoopt Heij daarom het bedrijf aan Malmberg en gaat de wetenschap in. ‘Ik wilde over de gevolgen van de toets schrijven, en dat kan niet met een financieel belang in die sector.’ In april 2021 verdedigt ze haar proefschrift aan de Tilburg University. De conclusies liegen er niet om.
De hedendaagse toetsen zijn in de basis dezelfde als die uit de jaren zestig, legt Heij uit. ‘De Groot maakte een toets die zich beperkte tot vaardigheden die met meerkeuzevragen (objectief beoordelen) zijn te toetsen. Op basis van de scores konden kinderen ten opzichte van elkaar worden gerangschikt.’ Dat soort toetsen zijn volgens Heij geschikt om te selecteren, maar niet om talenten van kinderen in kaart te brengen, of om vast te stellen wat leerlingen wel of niet geleerd hebben. ‘Daar zijn ze te beperkt voor.’
De toets is dan ook helemaal niet bedoeld als talentenmodel. Maar heeft vanaf het begin primair als doel groepachters via een vaste verdeelsleutel te ordenen, en wel zodanig dat de uitkomst jaarlijks stabiel is: 50 procent gaat naar het vmbo, 30 procent naar het havo en 20 procent naar het vwo. Ofwel: de overheid gebruikt de toets als logistiek regiemodel. Om controle te houden over hoeveel leerlingen op de verschillende niveaus terechtkomen. Zodat er niet in één keer een hele bups kinderen op het havo of vwo terechtkomt en Nederland misgrijpt op praktisch opgeleide leerlingen.
Volgens Heij laten we op deze manier veel talent liggen. Het zou beter zijn om het onderwijs dat talent zelf uit te laten kristalliseren, door kinderen langer naar dezelfde school te laten gaan, zoals alle westerse landen om ons heen dat doen. Maar daarvoor is een systeemverandering nodig: docenten moeten anders worden opgeleid, scholen anders ingedeeld. Het selecteren op die jonge leeftijd vergroot bovendien de kansenongelijkheid, zegt Heij. ‘We weten: hoe jonger we meten, hoe meer de wieg bepaalt.’
De meetmanie is onderdeel van een trend: ‘Door het meetbaar te maken, kan je ergens een cijfer opplakken en ontstaat er een illusie van grip.’
Het leerlingvolgsystemen vergroot dat probleem. ‘Kinderen ontwikkelen zich in verschillende tempo’s. Kom je in groep drie met een achterstand binnen, dan kom je in het bakje van de zwakste twintig procent. Leerlingen horen dat en gaan zichzelf dom, of juist heel slim vinden. Het wordt een persoonskenmerk en daarmee een selffulfilling prophecy.’ Cito-manager Visser zegt in een reactie dat het leerlingvolgsysteem er niet voor is kinderen in hokjes te duwen. ‘Het is een hulpmiddel om te bepalen of een leerling misschien een extra zetje nodig heeft. Het is aan docenten om daar de juiste invulling aan te geven.’ Janneke Helsloot, maker van IEP-leerlingvolgsystemen (één van de vijf commerciële aanbieders), staat er hetzelfde in. ‘De toetsen zijn geen eindpunt om de kinderen op af te rekenen, maar een startpunt voor groei,’ legt ze uit.
Leerkracht Masja Straetemans kan zich daarin vinden. Op ouderavonden – waar de toetsresultaten worden besproken – merkt ze dat ouders veel waarde hechten aan de toetsuitslagen: ‘Vorig jaar had ik een kind dat regelmatig ordeverstorend gedrag vertoonde. “Waarom is hij gedaald op de Cito-score,” vroeg zijn moeder tijdens een ouderavond. Wij hebben haar toen uitgelegd dat zijn gedrag hem in de weg zit en hij niet aan werken toekomt, maar dat we bij zijn beoordeling niet alleen naar de Cito-score kijken.’
Berend van der Kolk is organisatiewetenschapper aan de Vrije Universiteit Amsterdam. In zijn boek De meetmaatschappij onderzocht hij de meetobsessie van Nederland. Die obsessie ziet hij terug in de leerlingvolgsystemen. ‘Op de website van Cito staat dat het leerlingvolgsysteem een compleet beeld van elk kind geeft.’ Vreemd, vindt Van der Kolk. ‘Cijfers zijn juist een versimpeling van de werkelijkheid.’ Volgens de organisatiewetenschapper gaan de strakke grafieken die uit onderwijssoftware rollen voorbij aan alles wat níet gemeten wordt of onmeetbaar is. ‘Wat zegt zo’n score over het doorzettingsvermogen, incasseringsvermogen of de gave origineel uit de hoek te komen?’
De meetmanie is volgens Van der Kolk onderdeel van een trend. ‘Ouders, docenten, de Inspectie en besturen: ze zijn allemaal op zoek naar houvast. Gaat het goed met het onderwijs? Hoe doet ons kind het? Door het meetbaar te maken, kan je ergens een cijfer opplakken en ontstaat er een illusie van grip. Maar techniek is niet objectiever dan een leraar.’ Voor je het weet, worden die cijfers een doel op zich. ‘Indicatorisme’ noemt Van der Kolk dat. Dat zie je bijvoorbeeld met het oefenen van toetsen. Dan ben je niet meer bezig met het meten van vaardigheden, maar met het manipuleren van de uitslag. En dat is logisch, want iedereen die ertoe doet, is die toetsuitslagen heel serieus gaan nemen. Onderaan de streep zijn toetsuitslagen van groot belang voor de toekomst van je kind. De moeder van de leerling met gedragsproblemen van leerkracht Masja Straetemans, begreep dat ook. Zij legde zich niet neer bij de lage Cito-score, en ging thuis met boekjes oefenen.
Dagmar Jeurissen, die naast De Later onder het systeemplafond zit, zucht: ‘Dat oefenen gaat ten koste van een andere leerling.’ Dat heeft te maken met het verdeelmodel dat 50 procent gaat naar het vmbo, 30 procent naar het havo en 20 procent naar het vwo moet. Dat zijn vaststaande gegevens. Als een leerling van havo naar vwo ‘promoveert’, degradeert een andere leerling automatisch van vwo naar havo. ‘We zitten nog altijd in dat naoorlogse selectiemodel. Leerlingen worden steeds in gelijke bakjes verdeeld die van hoog naar laag gaan. Die bakjes zitten altijd vol. Met oefenen krikt zo’n kind zijn score op en promoveert een bakje. Maar daarmee zakt een leerling – die wellicht niet oefent – een bakje naar beneden.’ Ofwel: door de oefenmogelijkheid neemt de kansenongelijkheid toe. ‘Zeker omdat wij nu verplicht zijn de advisering bij te stellen als de toetsuitslag hoger uitvalt.’
Bedrijven als Squla spelen daar handig op in. In partnerschap met Cito, inmiddels dus een commercieel bedrijf, bracht het software op de markt waarmee kinderen voor 17,49 euro per maand hun schoolwerk kunnen oefenen. Ouders en scholen kunnen de prestaties van hun kind op de voet volgen via de leerlingvolgsystemen. Daarin zien ze in één oogopslag of hun kind onder, boven of op de ‘gemiddelde groei’ zit van bijvoorbeeld rekenen, begrijpend lezen of woordenschat.
Scholen kunnen die software desgewenst aanvullen met de onderwijskwaliteit-app. Daarmee kunnen docenten, directie en het bestuur bijhouden ‘hoe hun resultaten van de centrale eindtoets zich verhouden tot de Inspectie-ondergrens’. Want ook de Onderwijsinspectie maakt van het cijfer een doel op zich en gebruikt de toetsuitslagen om de kwaliteit van scholen te meten. Heb je een aantal jaar op rij een eindtoetsscore die minder is dan je qua populatie mag verwachten, dan komt de Inspectie op bezoek en kan een school het predicaat ‘zwak’ aan zijn broek krijgen. Klopt, zegt Ria Westendorp, directeur bij de Onderwijsinspectie. Maar een schoolbestuur kan altijd met een uitleg komen, voegt ze eraan toe. ‘Misschien heeft het kinderen met een leerachterstand van een andere school overgenomen. Als het dan kan laten zien dat de andere kinderen wel goed scoren, en de overgekomen kinderen voldoende vooruitgang boeken, is er niets aan de hand.’
Jeroen Goes is directeur-bestuurder bij Stichting Delta De Bilt en verantwoordelijk voor tien scholen in de gemeente De Bilt. In de dertig jaar dat Goes in het vak zat, zag hij hoe de toetscultuur druk legt ‘van boven naar beneden’. ‘Besturen voelen de hete adem van de Inspectie en schuiven die door naar hun directies. Leerkrachten zijn bang te worden afgerekend, en gaan de toetsen oefenen of zelfs de resultaten manipuleren.
Ook De Later spreekt van druk. ‘Onder ons vorige bestuur moesten we rond een bord uitleggen waarom de data uit het leerlingvolgsysteem lieten zien dat het met rekenen niet zo goed ging. Wat heb je de afgelopen periode gedaan? Of je kreeg te horen dat je collega in een vorig schooljaar beter scoorde dan jij. Dan had je misschien een frauderende leraar voor je gehad.’ Het manipuleren van de cijfers blijkt eenvoudig. “Je kan als docent een betere score invoeren, het dictee van tevoren oefenen of tijdens de toets de woorden in lettergrepen uitspreken: “schrijf op: as-per-ge.”’
Bij scholen gaat het net als bij de bakjes van de leerlingen: oefent een school zich een bakje omhoog, dan gaat dat ten koste van een school die dat niet doet.
Het Centraal Planbureau (CPB) oordeelde in 2019 dat het lastiger wordt uitslagen als ‘objectieve gegeven te gebruiken’ als scholen de eindtoets oefenen. Onderwijsinstellingen kunnen zo de pas afsnijden. Je kan leerlingen een compleet pakket vaardigheden leren en met toetsen testen of ze die onder de knie hebben. Of je kan de toetsen oefenen. ‘Kinderen leren dan niet om goed te schrijven, want dat wordt niet getoetst. Maar kunnen wel heel goed signaalwoorden omcirkelen, want dat zit er wel in,’ grapt schooldirecteur Dagmar Jeurissen, die naast De Later onder het Haarlemse systeemplafond zit.
Haar school De Peppelaer oefent niet met de toetsen. Het stelt zich daarmee kwetsbaar op. Want bij scholen gaat het net als bij de bakjes van de leerlingen: oefent een school zich een bakje omhoog, dan gaat dat ten koste van een school die dat niet doet. De Peppelaer scoort dan ook niet hoog op de doorstroomtoets (wel op de LVS-toetsen). Voor het advies van de leerlingen maakt dat niet uit, zegt Jeurissen. ‘Wij kijken niet naar de doorstroomtoets.’ De Inspectie ziet het oefenen niet als een groot probleem. ‘Het is in het belang van leerlingen dat zij bekend zijn met het soort toets dat ze kunnen verwachten.’ Bovendien bevat de doorstroomtoets ieder jaar andere vragen. ‘Leerlingen die de toets goed maken, beheersen de stof.’ Te veel oefenen ziet ze wel als een probleem: ‘Dat vergroot de toetsdruk.’
De Inspectie heeft wel moeite met de ‘plaatsingswijzers’, waarbij middelbare scholen de toetsresultaten soms al vanaf groep vijf van potentiële leerlingen opvragen. Daarmee wordt de selectieprocedure weer verder naar voren gehaald. ‘De doorstroomtoets bevordert kansengelijkheid, maar dit soort acties doen daar afbreuk aan. Wij kunnen daar niets tegen doen,’ zegt Onderwijsinspectie-directeur Westendorp. Bestuurder Jeroen Goes ziet dat anders. ‘De Inspectie rekent het voortgezet onderwijs af op uitstromers, zittenblijvers en eindexamenresultaten. Rectors van gymnasia kijken daarom naar de resultaten uit het leerlingvolgsysteem vanaf groep vijf. Scholen grijpen alle kansen aan om een onvoldoende te voorkomen. Zo is het onderwijs in een fuik terechtgekomen en afhankelijk geraakt van toetsaanbieders.’
Remco Prast doet daar niet aan mee. Hij is bestuurder bij Blosse in Heerhugowaard. Zijn onderwijsinstelling kreeg vorig jaar een onvoldoende van de Inspectie, op het onderdeel ‘uitvoering en kwaliteitscultuur’. De instelling zou concretere, meetbare doelen moeten stellen. Prast is niet onder de indruk en vergelijkt de beoordeling en de effecten hiervan met de oliebollentest van Het AD. ‘In de krant staat waar de beste oliebollen te krijgen zijn, dus dat zal dan wel waar zijn. Tegen dat soort beeldvorming kan een oliebollenbakker niet opboksen. Zo is het ook met het gebruik van toetsresultaten om scholen te beoordelen. Iedereen is gaan geloven dat die resultaten absolute waarheden zijn.’
Na de onvoldoende zat Prast in een podcast die – op verzoek van Prast – de titel Hoera, een onvoldoende?! meekreeg. ‘Wij waarderen de feedback van de Inspectie, zijn kritisch op onszelf maar ook op het systeem en willen het als bestuurders anders doen,’ legt hij in een vlucht naar voren uit. ‘Een onvoldoende is in dat licht een compliment.’ Prast wil af van de afrekencultuur en terug naar het vertrouwen in de docent. ‘We willen niet de resultaten als doel stellen, maar vanuit het vergroten van vakmanschap naar resultaten toewerken.’
‘Voor mijn gevoel zit ik al mijn hele leven in het onderwijs,’ zegt Peggy Kraakman, de derde directeur onder het systeemplafond. ‘Als kind wilde ik al juf worden. En nog steeds: als ik voor de klas sta, valt alles van mij af en ben ik gewoon weer juf.’ Toch ging de lol er op haar vorige school af. ‘Daar werd alleen maar over prestaties gecommuniceerd. De kinderen werden daar vanaf groep drie met de Cito-uitslagen geconfronteerd; of ze hoger of lager waren gekomen. Ik dacht toen al: waar zijn we mee bezig?’
Nu is Kraakman directeur van basisschool IKC De Argonauten in Haarlem, een school die ze onder de vleugels van scholenkoepel Spaarnesant opzette. Aanvankelijk ging ze op dezelfde voet verder. Na haar eerste groep acht, besloot ze dat het anders moest en stapte naar haar bestuur. ‘Die omarmde het idee meteen. Toetsuitslagen spelen bij ons geen rol meer. Als ik nu tegen mijn bestuurder zeg, “we komen weer als slechtste uit de toets”. Zegt hij “nou en? We hebben een goed verhaal”. Leerkrachten houden de leerdoelen nu zelf bij. De advisering gaat in overleg met de kinderen en ouders. En we delen geen toetsuitslagen meer met middelbare scholen.’
‘Het is godsonmogelijk om van twaalfjarige kinderen te voorspellen welk diploma ze over zes jaar hebben.’
Die bestuurder is Marten Elkerbout, oud-leraar, oud-rector en oud-onderwijsinspecteur. Hij heeft zich ook aangesloten bij Leve het Onderwijs!, een beweging van schoolbestuurders die het vakmanschap van de onderwijsprofessional, de ontwikkeling van het kind en de kwaliteit van het onderwijs centraal willen stellen en oproept te stoppen met het verplicht toetsen. ‘Met die toetsen is het alsof je met een stratengids van Parijs door Londen loopt; maar zo blij dat ik een stratengids heb, dat geeft me toch houvast,’ grapt hij. Volgens Elkerbout worden onze kinderen grootgebracht in een systeem waarin ze leren voor een toets. ‘Dat gaat ten koste van het onderwijs.’ Als voorbeeld noemt hij een onderzoek van de Onderwijsinspectie zelf. ‘Daaruit bleek dat het met de schrijfvaardigheid van kinderen dramatisch is gesteld.’ Elkerbout begrijpt wel hoe dat komt: ‘Schrijfvaardigheid is niet objectief te meten via meerkeuzevragen of een puzzelwedstrijd. Daardoor heeft die vaardigheid een lagere positie in het systeem en geeft het basisonderwijs gemiddeld één uur in de week schrijfvaardigheid.’
‘De hele ellende is ontstaan door die veel te vroege selectie,’ meent Elkerbout. ‘Het is godsonmogelijk om van twaalfjarige kinderen te voorspellen welk diploma ze over zes jaar hebben.’ Maar als je stopt met toetsen, ontkom je niet aan een systeemverandering. Daar begint politiek Den Haag niet aan, denkt de bestuurder. En misschien zien ze de urgentie ook niet. ‘De mensen die in dit land de dienst uitmaken, zijn in het algemeen de “winnaars” uit het selectiesysteem.’
Dit artikel kwam tot stand in een samenwerking tussen onderzoekscollectief Spit, eerlijkdigitaalonderwijs.nl, Vers Beton, Bureau Spotlight, de Stadsbron, AD en Tweakers, en werd mede mogelijk gemaakt door het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek.
Het bericht Er is steeds meer verzet tegen de toetscultuur op scholen verscheen eerst op Vrij Nederland.
Vanaf de pogrom op 7 oktober vorig jaar en de daaropvolgende Israëlische reactie, staat het conflict in het Midden-Oosten weer vol in de schijnwerpers. Het trekt diepe sporen in delen van onze samenleving. Jodenhaat explodeert. Vooral diegenen die in de politiek baat hebben bij radicalisering en uitsluiting, ruiken hun kans.
De overgrote meerderheid van de Nederlanders denkt genuanceerd over de oorlog: ze willen dat het bloedvergieten stopt, dat iedereen zich aan het internationaal recht houdt, ze gunnen Israëli’s en Palestijnen een leven in vrede en vrijheid. Tegelijk is er ook onderschatting: van hoe traumatisch het voor Joden is dat Israël als toevluchtsoord zo is aangevallen. En onderschatting van het gevoel van onrecht bij het uitblijven van een veroordeling van de grote schendingen van het recht door de regering-Netanyahu.
In de politiek is het conflict verworden tot stok om de ander mee te slaan. Conservatieve en radicaal-rechtse partijen werpen zich op als verdedigers van Israël en beschuldigen degenen die het Israëlisch optreden bekritiseren impliciet of expliciet van antisemitisme. Bij radicaal-links worden mensen uitgemaakt voor zionisten of zelfs racisten als ze staan voor het recht van Israël om terreur te bestrijden, of soms zelfs als ze het bestaansrecht van Israël verdedigen.
Sander Heijne is de nieuwe hoofdredacteur van Vrij Nederland. Hij praat je graag bij over onze toekomstplannen. Lees hier meer!
Antisemitisme is de kanarie in de kolenmijn. Het is een graadmeter voor hoe het gesteld is met de tolerantie in de samenleving. Waar antisemitisme toeneemt, neemt de haat jegens de ander toe. En waar de haat toeneemt is geen enkele minderheid veilig.
Het is onze taak om een weg uit deze situatie te vinden, zodat dit conflict niet nog verder bijdraagt aan de groei van rechts-extremisme. Daarbij zou ik willen beginnen met een geloofwaardige en duurzame strategie om antisemitisme te bestrijden, als specifiek verschijnsel, maar wel ingebed in een brede strategie ter bestrijding van vreemdelingenhaat en rassenwaan.
Mijn uitgangspunt daarbij is het volgende. Van Israëli’s en Gazanen, inmiddels allemaal zwaar in shock, kan je nu niet verwachten dat ze zich in de positie van de andere kant verplaatsen. Het lijden van de ander blijft voorlopig buiten zicht. Van ons, buitenstaanders, mag wel worden gevraagd dat we de zaak van beide kanten bekijken, dat we niemand uitsluiten, om iedereen een arm leggen en tegelijk duidelijk aangeven wat onze grenzen zijn in het toelaatbare. Antisemitisme kan niet worden getolereerd en moeten we veel structureler en concreter bestrijden, willen we de woekering ervan stoppen. Het is een even noodzakelijke als nobele strijd, mits hij onderdeel is van de brede strijd tegen ontmenselijking, haat en uitsluiting – jegens iedereen die anders is.
‘De grootste vijand is de onverschilligheid van de meerderheid’
Veel verhalen over het nazitijdperk zijn geschreven met de kennis van hoe het afliep. De Oostenrijks-Joodse auteur Joseph Roth schreef er al over in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw, toen het allerergste nog moest komen. En hoewel hij niet meer leefde toen de naziterreur zich in volle omvang liet zien, zag hij al vroeg de kiemen.
We kunnen ervan leren dat, zoals Roth zegt, ‘de haat van de grootste historische criminelen of de wreedheid van hun helpers niet de ernstigste bedreiging van onze maatschappij is. De grootste vijand is de onverschilligheid van de meerderheid’.’ Goedwillend, maar onverschillig. Het kwaad komt nooit zomaar uit de lucht vallen. Het broeit en groeit wanneer niemand erop let of het iets in de weg legt. Het start met een woord dat een mens ontmenselijkt omdat hij of zij Joods is, of Roma, moslim of homo.
Het antisemitisme is aan een zeer verontrustende opmars bezig: het Centrum Informatie en Documentatie Israël meldde een ruime verdubbeling van het aantal antisemitische incidenten ten opzichte van 2022. Joden zeggen dat ze zich niet meer veilig voelen op straat. In Utrecht werd rabbijn Aryeh Leib Heintz aangevallen, waarna twee Marokkaans-Nederlandse vrouwen hem gelukkig te hulp schoten. Onlangs werd een gebouw in het dorp Westerbork beklad met nazileuzen en hakenkruizen. Het komt naar mijn idee van alle kanten: van extreemlinks, van extreemrechts, uit reactionaire hoek, uit een deel van de moslimgemeenschap. En het komt steeds meer voor in het hart van de samenleving.
Er is een hele lange weg te gaan als we dit eeuwenoude en steeds opflakkerende kwaad willen bestrijden. Veiligheid, groter begrip, meer dialoog, veel beter onderwijs; het zijn allemaal noodzakelijke ingrediënten van een vaccin dat we samen moeten ontwikkelen. Joden vormen een kleine Europese gemeenschap die voor niemand een gevaar is, die niemand wil bekeren, die niemand wil bedreigen. De ruimte voor die gemeenschap om hier vreedzaam te kunnen leven is voor mij de essentie van wie we zijn als Europeanen, hoe wij met elkaar willen samenleven. Als die gemeenschap zich niet meer veilig voelt binnen Nederland en Europa is er iets mis met de essentie van Nederland en Europa.
Antisemitisme is uiteindelijk een eeuwenoud uitsluitingsproces, waarbij mensen hun volwaardige deelname aan de samenleving wordt ontzegd op basis van wie zij zijn. Zij worden niet beoordeeld op basis van wat ze doen, maar op basis van wie ze zijn. Het is de zuiverste definitie van discriminatie. Het betekent dat je ze een deel van hun menselijkheid afpakt. De makkelijkste manier om dat te doen, is door ‘de ander’ als een existentiële bedreiging neer te zetten.
Ik spreek vaak met studenten. Over vijftien jaar zitten zij aan de knoppen. Het is daarom van het grootste belang dat zij een adequate morele bagage meekrijgen, met kennis van de geschiedenis, de psyche van de mens en de waarden die ten grondslag liggen aan onze open samenleving. Ik test hen weleens met het volgende citaat, ik vraag hen waar het over gaat en van wie het afkomstig zou kunnen zijn: ‘We bevechten een vijand die anders is dan wij. Niet open, maar verstopt. Niet rechtdoorzee, maar listig. Niet eerlijk, maar gemeen. Niet nationaal, maar internationaal. Hij gelooft niet in werken, maar speculeert met geld. Hij heeft geen eigen thuisland, maar meent dat hij eigenaar is van de hele wereld.’
We kunnen veel van jonge mensen leren, maar als je dit aan jongeren voorhoudt, herkennen ze vaak de verborgen boodschap niet. Ze horen de dog whistle niet, zou je in het Engels zeggen. Ze hebben er geen gevoel bij en kunnen het niet plaatsen. Het probleem is dat de kiemen van hate speech potentieel een vruchtbare bodem vinden, als je deze woorden niet kunt duiden. In deze woorden zijn alle antisemitische clichés samengebald. Het is een citaat van Victor Orbán, hij sprak ze uit in maart 2018 tijdens een verkiezingscampagne. Hij had de Joodse zakenman George Soros tot zijn grootste vijand gebombardeerd. Tegelijkertijd is het Hongaarse staatshoofd een zelfverklaard strijder tegen antisemitisme en de beste vriend van Israël.
Hoe verweer je je tegen het kwaad als je het niet herkent?
Waarom kan Orbán dit soort uitspraken doen? Omdat hij mensen aan zich weet te binden door ze vast te ketenen aan hun angsten. Als je mensen maar bang genoeg maakt voor ‘de ander’, dan zullen ze jou volgen als de redder die je voor die bedreiging behoedt. Dat is het proces dat gaande is en dat proces dient te worden doorbroken.
Wij zijn in de eenentwintigste eeuw niet wezenlijk anders dan de eerste mens die een knuppel oppakte om een ander de schedel in te slaan. We zijn niet beter dan onze voorouders. En terwijl de geschiedenis zich niet herhaalt, rijmt ze wel, zoals Mark Twain eens zei. Dat is geen defaitisme. Integendeel, het is de wereld zien zoals hij is. Het is essentieel om je bewust te zijn van de voortdurende worsteling tussen goed en kwaad. We moeten dat gevecht aangaan, elke dag. Zoals de beroemde schrijver en Holocaustoverlevende Elie Wiesel zei: ‘Het tegenovergestelde van liefde is niet haat, maar onverschilligheid.’
De onverschilligheid en de totale relativering van wat ons maakt tot wie wij zijn, zijn onze grootste vijanden. Je ziet in het huidige discours, waar er steeds vaker een valse morele gelijkheid wordt opgevoerd. Dader en slachtoffer krijgen evenveel ruimte. Wetenschap – of het nu gaat over de opwarming van het klimaat of over vaccinatie – en emotie – ’er is geen opwarming van het klimaat’, ‘vaccinatie is gevaarlijk’ – worden op dezelfde hoogte opgevoerd, alsof wetenschap en een mening dezelfde waarde hebben. Daarbij wordt moraliteit gerelativeerd.
Maar als feiten er niet toe doen, daders en slachtoffers evenveel gelijk hebben, emoties en opinies regeren, hoe herken je dan nog de leugen? Hoe herken je het kwaad? En als je het al niet herkent, hoe verweer je je ertegen? Het is mooi als mensen voldoening putten uit het kunnen ‘benoemen’ van problemen. Maar wij politici hebben niet de vrijheid het daarbij te laten. Politiek mag geen vrijblijvende borrelpraat zijn, daarvoor zijn de gevolgen van politiek handelen te belangrijk.
Zelfs als er geen intentie is om mensen tegen elkaar op te zetten, moet een politicus dan niet toch worden aangesproken op het effect dat zijn of haar woorden op anderen kunnen hebben? Woorden kunnen immers ook het kwaad dat schuilt in ieder van ons wakker kussen. Woorden hebben een lading, een betekenis, een effect. De woorden van mensen met gezag zijn een vorm van machtsuitoefening. In een democratische samenleving gaan invloed, macht en verantwoordelijkheid hand in hand.
Populisten spelen al jaren in op de angst en wanhoop van de middenklasse. In grote delen van de Europese Unie heeft de cluster aan crises tot ontreddering geleid. De positie van de middenklasse in Westerse samenleving is al jaren aan erosie onderhevig en dit leidt steeds vaker tot angst en wanhoop, de ouders van woede en vertwijfeling. De pandemie heeft dat gevoel verergerd, zeker in combinatie met de virtuele werkelijkheid die de sociale media ons voorschotelen. De verleiding alleen gelijkgestemden op te zoeken is te groot geworden en vormt een bedreiging voor een samenleving die het moet hebben van de botsing van meningen en belangen, waarna compromissen worden gevonden die voldoende recht doen aan iedereen.
Want solidariteit gaat van het midden naar boven en naar onder. Hoop en perspectief bieden aan de middenklasse is het enige echte medicijn tegen het virus van haat tegen de ander . Begrijpen dat solidariteit, waar altijd een kern van eigenbelang in zit, opnieuw moet worden uitgevonden, omdat maatschappelijke verhoudingen in deze industriële revolutie op de schop zijn gegaan. Het gaat om wat er kan gebeuren als van angst en wanhoop haat wordt gesmeed. Haat als drijfveer om de ander te ontmenselijken, uit te sluiten en uiteindelijk te vermoorden.
Perspectief bieden aan de middenklasse is het enige echte medicijn tegen het virus van haat.
Drie jaar geleden zette Lodewijk Asscher een gedicht op Twitter over zijn zeer persoonlijke relatie met de dodenherdenking. Het gedicht raakte mij diep. Hij vertelt hoe het kan dat hij er is. Zijn vader ontsnapte aan de Holocaust dankzij twee vrouwen: zij die zijn moeder wilde zijn in die jaren en zij die om haar kind te redden geen moeder kon zijn in die jaren. Ruim tachtig jaar geleden moest een Amsterdamse moeder haar peuter verstoppen omdat hij Joods was. Dit kwam niet alleen door de bezetting, maar ook doordat in nog geen vijftien jaar tijd het eeuwenoude Europese antisemitisme met woorden was omgesmeed tot een allesverzengend wapen. De geesten werden rijp gemaakt voor de Holocaust. Met woorden. Woorden. Er zijn geen machtiger wapens. Dat gegeven brengt de verantwoordelijkheid met zich mee om ze wijselijk te gebruiken, voor de verspreiding van het goede. Maar dat is onmogelijk zonder de herkenning van het kwaad, want ook dat kan in woorden worden verpakt.
Laten we waakzaam en strijdbaar blijven. Het is nodig. Het zal altijd nodig blijven. Radicale nationalisten hebben vijanden nodig. En zondebokken. Of misschien preciezer: ze hebben angst nodig om mensen in hun greep te houden. Het kan angst zijn voor het regime zelf, maar angst voor wat als vreemd en bedreigend kan worden afgeschilderd werkt veel beter. Maak mensen niet de gevangenen van de staat, maar van hun angst. Dan kan de staat zich hullen in de mantel van beschermer.
Voor een klimaat waarin radicale nationalisten kunnen gedijen, is het wel nodig om een van de belangrijkste verworvenheden van de Verlichting opzij te zetten. Ik doel op de basale rechten van de mens, zoals de fundamentele vrijheden en gelijkheid voor de wet. Een samenleving zoals extreme nationalisten voorstaan is er een van ‘het volk’ dat als ‘lichaam’ wordt gezien. Wie niet tot ‘het volk’ behoort, is een bedreiging – vaak gevat in termen die te maken hebben met ziekte. ‘Het volk’ wordt bedreigd door een virus, door ongedierte. Er is gevaar voor besmetting, verwatering, uitroeiing.
Als de angst maar groot genoeg is, kan je een meerderheid wijsmaken dat een kleine minderheid – vaak weggezet als inhalige elite zonder ‘Heimat’ – een levensgevaarlijke bedreiging vormt voor ‘het volk’ en ‘het land’. Angst dat je iets wezenlijks wordt afgepakt, raakt diep en leidt tot haat. Naar geweld is het een kleine stap. Het eerste slachtoffer van die angst is de ratio. Het tweede de medemenselijkheid. Het derde ‘de ander’.
Het is logisch dat de meerderheid van diegenen die zich vandaag in de westerse wereld van deze ideologie bedienen hun best doen níet als antisemiet gezien te worden. Hoe dan ook is het overduidelijk dat het antisemitisme zal toenemen als dit patroon vat krijgt op een samenleving. Wij zijn allemaal kinderen van onze geschiedenis. Uitsluiten van Joden en hen als een bedreiging afschilderen is een vast onderdeel van eeuwen Europese geschiedenis. De intensiteit en de al dan niet gewelddadige uitingsvormen kunnen per land verschillen, maar de gemeenschappelijke noemer is en blijft overal latent aanwezig antisemitisme.
Soms verschuilt antisemitisme zich achter antizionisme. Soms wordt doelbewust Jodenhaat aangewakkerd. Soms gebeurt het onbewust, omdat het nu eenmaal hoort bij xenofobie. Het wordt dan vaak voor lief genomen of genegeerd, zelfs ontkend. En soms is het zelfs een onverwacht of ongewild bijproduct van het aanwakkeren van angst voor het vreemde. Waar vreemdelingenhaat is, is Jodenhaat. Wil je geen Jodenhaat, bestrijd dan iedere vorm van vreemdelingenhaat.
Laten we waakzaam en strijdbaar blijven. Het is nodig. Het zal altijd nodig blijven.
Het is een belangrijke traditie in Nederland: de uitvoeringen van de Matthäus Passion, vlak voor Pasen. In het evangelie van Matthëus staat ook één van de pijnlijkste zinnen uit het christendom: ‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen’, schreeuwt de menigte, die vraagt om de kruisiging van Jezus. Een zin die tot ver in de vorige eeuw gezien werd als een oproep tot wraak of een verplichting tot bekering van Joden, die collectief de schuld kregen voor Jezus’ dood. Pas in 1965 legt de katholieke kerk vast dat Joden geen collectieve schuld treft. Een waarlijk belangrijke tekst is van de Nederlandse Raad van Kerken uit 1981: ‘Christenen hebben door een verkeerd gebruik van bepaalde teksten uit de Bijbel, door discriminatie, Jodenhaat en pogroms mede de weg gebaand die uiteindelijk is uitgelopen op de vernietigingskampen van nazi-Duitsland. Wij mogen deze trieste geschiedenis tussen christenen en Joden niet vergeten. Als wij ons open en eerlijk rekenschap geven van die schuld uit het verleden, zullen wij ook de verhulde vormen van antisemitisme in het heden niet bagatelliseren.’
Met andere woorden: we zaten hartstikke fout en door dat te erkennen en nooit te vergeten, kunnen we er misschien voor zorgen dat we diezelfde fout niet herhalen. Antisemitisme is niet aangeboren, het is aangeleerd. Dus het kan ook weer worden afgeleerd, dat laat de overgrote meerderheid van de christelijke kerken zien.
Zeggen dat, zoals onlangs een partijleider in Nederland deed, sommige asielzoekers ‘Jodenhaat in hun ziel hebben’, is in feite ook mensen veroordelen om wie ze zijn en niet om wat ze doen. Antisemitisme groeit al jaren en daarmee ook de neiging om alle mensen te beoordelen op wie ze zijn en niet op wat ze doen. De strijd tegen antisemitisme zal eeuwig zijn, en moet iedere dag worden gevoerd vanuit de gedachte het af te leren is. Wie deze strijd succesvol wil voeren, zal zelf ook met haar of zijn vooroordelen moeten afrekenen. Je moet de discipline opbrengen om mensen te beoordelen op wat ze zeggen en wat ze doen en niet op wie ze zijn. Liefde is aangeboren, haat is aangeleerd, evenals onverschilligheid.
Laten we elkaar beloven nooit onverschillig te zijn, ook op momenten dat zwijgen en wegkijken gemakkelijker is omdat daarmee het ongemak van de confrontatie wordt voorkomen. Laat het ‘nee’ tegen antisemitisme luid klinken. En het ‘nee’ tegen racisme, vreemdelingenhaat en uitsluiting van wie op welke manier dan ook ‘anders’ is.
De oorlog in Gaza leidt tot heftige emoties en flinke discussie. Ook binnen de progressieve beweging. Ik heb daar met veel partijgenoten over gesproken en houd hen steeds voor: over het conflict in het Midden-Oosten mag je van mening verschillen – dat gebeurt volop in ons land. Maar voor verschil van inzicht over antisemitisme is geen plaats. Overal waar antisemitisme of vreemdelingenhaat de kop opsteekt, moet worden opgetreden.
‘Iedere Jood heeft, zo niet een echte, dan wel een denkbeeldige ingepakte koffer klaarstaan’, zei de Franse oud-minister Robert Badinter eens. Een kleine, uiterst kwetsbare bevolkingsgroep, voelt nog steeds een vorm van voorwaardelijk burgerschap. Onlangs had ik een boeiend, inspirerend maar ergens ook verdrietig gesprek met een groep jonge Marokkaanse Nederlanders. Goede banen, tweede en derde generatie Nederlanders, zelfbewuste mensen. Zij vertelden mij dat sinds 22 november vorig jaar op alle familiefeestjes en bijeenkomsten op enig moment wel de vraag aan elkaar wordt gesteld: ‘Heb jij je paspoort al klaarliggen?’
We zullen strenger moeten optreden tegen antisemitisme en vreemdelingenhaat. Zogenaamde hate crimes zouden zwaarder bestraft moeten worden. Een wetsvoorstel daarvoor ligt klaar, en het lijkt me verstandig als het parlement de behandeling daarvan voortvarend ter hand neemt. Er mag geen kind van de middelbare school komen zonder dat het weet hoe de Holocaust heeft kunnen gebeuren. Onverschilligheid over klein en groot antisemitisme moeten wij als samenleving afleren.
Op 4 mei herdenken we de doden en dat doen we in stilte, bewaar je protesten voor een ander moment.
Dat begint met elkaar erop aan te spreken en gezamenlijk op te treden als het voorkomt. Maar dit streven is kansloos als we andere vormen van uitsluiting en stapsgewijze ontmenselijking negeren of vergoelijken. Nederland kan alleen vooruit als we consensus bereiken over wat het betekent burger van dit land te zijn. Ons land is diverser dan ooit. Wat we delen, is niet voor iedereen meteen duidelijk. Waarom niet veel explicieter maken, in het onderwijs, in het maatschappelijk verkeer, wat inclusief burgerschap inhoudt? Diversiteit is niet bedreigend als het kan groeien op een bodem van consensus over de gedeelde spelregels. Sterker nog, diversiteit kan de gedeelde consensus verrijken, bijsturen, inclusiever maken. Zo kunnen antisemitisme en vreemdelingenhaat worden bestreden.
Op 4 mei herdenken we de doden en dat doen we in stilte, bewaar je protesten voor een ander moment. Op 5 mei vieren we de bevrijding en dat doen we met z’n allen, doe mee! Dit alleen al zou een goed begin zijn.
Het bericht Liefde is aangeboren, haat is aangeleerd. Een essay van Frans Timmermans verscheen eerst op Vrij Nederland.
Op de redactie van Vrij Nederland hangt een geschilderd portret van verzetsman Anne Hendrik Kooistra. Op het eerste gezicht oogt hij streng, zoals mannen van de generatie van mijn grootvader zichzelf graag aan de wereld presenteerden. Gestoken in driedelig pak, de blonde haren keurig in model.
Pas als ik na een paar dagen in mijn nieuwe functie als hoofdredacteur wat beter naar het schilderij kijk, valt mij op hoe de das van Kooistra speels opbolt. Is het een uiting van jeugdige rebellie? Of heeft hij simpelweg niet de tijd genomen om zijn das fatsoenlijk recht te trekken? Het antwoord op deze vragen moet ik je vooralsnog schuldig blijven.
Eén voorzichtige conclusie durf ik nu wel te trekken. De jongeman smizet: hij lacht met zijn ogen.
Als student geschiedenis heb ik aan het begin van deze eeuw een halve boekenkast over de bezetting gelezen, maar met de gereformeerde onderwijzer Kooistra was ik tot voor kort niet bekend.
Verzetsblad Vrij Nederland moet nog worden opgericht wanneer Kooistra in de zomer van 1940 een pamflet verspreidt waarin hij landgenoten maant zich niet te laten verdelen door de politiek van haat van de nazi’s. Hij waarschuwt ‘dat de vijand een burgeroorlog zal trachten uit te lokken door het joodse bevolkingsdeel tot verzet te provoceren, en deze burgeroorlog dan zal beschouwen als motief om in te grijpen en het volk geheel van zijn onafhankelijkheid te beroven’.
De gevestigde kranten hebben de moed om onafhankelijk te berichten dan al verloren. Laat staan dat ze durven wat Kooistra doet. Hij ondertekent het pamflet met zijn eigen naam.
Wanneer vrijwel de voltallige redactie van Vrij Nederland een jaar later wordt gearresteerd, vraagt Kooistra aan zijn schooldirecteur Henk van Randwijk om hem te helpen om de volgende editie van de verzetskrant te maken. Van Randwijk geeft gehoor aan de oproep, maar Kooistra is afwezig bij de eerste grote redactievergadering onder zijn leiding. De verzetsman wordt op 1 september 1941 gearresteerd en bezwijkt een jaar later in een Duits concentratiekamp.
Kooistra is 22 jaar geworden.
De vergelijking tussen onze tijd en de jaren veertig van de vorige eeuw vraagt om voorzichtigheid. Ik voel bijvoorbeeld geen enkele schroom om dit voorwoord met mijn eigen naam te ondertekenen, om de simpele reden dat we nog altijd in een van de meest vrije en democratische landen ter wereld leven.
En toch ben ik er niet gerust op.
Waar leiders als Poetin en Orbán zich openlijk keren tegen het idee van de vrije samenleving, is de politieke eenmanszaak van hun Nederlandse bewonderaar Geert Wilders bij ons uitgegroeid tot de grootste partij. In Rusland zijn leden van de oppositie hun leven niet meer zeker. In Hongarije loopt de pers aan de leiband van het bewind. Nederland is nu het eerste land in West-Europa waarin extreem-rechts het initiatief heeft in de formatie van een nieuw kabinet.
Als hoofdredacteur van Vrij Nederland beschouw ik het als mijn verantwoordelijkheid om in de traditie van Kooistra en Van Randwijk te waken over de grenzen van onze vrijheid. Door pal te staan voor de progressieve en democratische waarden die ons sinds 1945 zoveel vrijheid hebben opgeleverd. In een tijd waarin deze vrijheden steeds meer onder druk staan, zal dit betekenen dat we tegen de stroom in moeten roeien. Het is helaas niet anders.
Nu de politiek van onverdraagzaamheid en haat terug is van weggeweest, is waakzaamheid geboden. Een volk dat voor tirannen zwicht, heeft tenslotte meer dan lijf en goed te verliezen.
De komende maanden gaan wij fors investeren in een nieuw digitaal platform en een uitbreiding van de redactie. Ook in ons vertrouwde papieren tijdschrift gaan wij ons weer veel nadrukkelijker richten op de oorspronkelijke missie van Vrij Nederland. Vanaf de zomer van 2024 zal het vernieuwde Vrij Nederland geleidelijk zichtbaar worden. Wij hopen dat u ons nu al steunt in onze missie. Dit kan middels een donatie, of het afsluiten van een abonnement.
Kijk hier voor meer informatie.
Het bericht De missie van Vrij Nederland verscheen eerst op Vrij Nederland.
‘Heb ik niks raars gezegd?’ In een vergaderzaaltje van VluchtelingenWerk Nederland, in Amsterdam-West, zitten Frank Candel (63) en zijn persvoorlichter, Anna Strolenberg. Het gesprek duurt anderhalf uur – in die tijd heeft hij haar meermalen deze vraag gesteld. Strolenberg schudt elke keer haar hoofd. ‘Het is zo’n gevoelig dossier,’ zegt Candel, ‘elk woord doet er bijna toe,’ verklaart hij. Zijn persvoorlichter knikt. ‘Je wilt het debat niet erger maken, je wilt het liever ontzenuwen,’ zegt ze.
Want het zijn roerige tijden voor VluchtelingenWerk. Kabinet-Rutte IV viel over het al dan niet beperken van gezinshereniging voor asielzoekers. Daardoor werd (asiel)migratie het hoofdthema van de verkiezingen en zal een volgend kabinet vrijwel zeker proberen – verregaande – migratiebeperkende maatregelen door te voeren, zoals verkiezingswinnaar Geert Wilders en zijn medeformerende partijen allemaal beloofden tijdens hun campagnes.
In die campagneperiode was VluchtelingenWerk druk bezig met het ‘debunken van fabels’ over migratie. ‘De hardnekkigste was de nareis-op-nareis’, zegt Candel. Daags na de val van kabinet-Rutte IV in juli verkondigde Dilan Yeşilgöz, demissionair minister van Justitie en Veiligheid (VVD), bij talkshow Op1 dat er ‘heel veel’ nareizigers weer anderen laten overkomen. In een later interview met de Volkskrant stelde ze dat het om ‘duizenden mensen’ gaat. Candel: ‘Wij hebben meteen gezegd dat we dat beeld absoluut niet herkenden.’
Afgelopen februari kwam de IND pas met de cijfers: er waren de afgelopen vijf jaar 880 nareis-op-nareis-verzoeken, waarvan er 350 werden ingewilligd. Het ging om gemiddeld zeventig mensen per jaar. Hoewel er dus niet veel nareis-op-nareisverzoeken zijn, bleef het frame dat Yeşilgöz construeerde wel hangen, zegt Candel. ‘Zelfs intern heb ik medewerkers gesproken die langzamerhand begonnen te geloven dat het waar was. Het is op een gegeven moment zo’n sterk frame, dat je denkt: de minister van Justitie zegt het, en als je die niet meer kan geloven… Nou, die kan je dus niet meer geloven.’
‘Er is ooit gezegd: migratie is ons grootste punt, wij gaan migratie indammen. Wat ze dan bedoelen is: we gaan asielmigratie indammen. Ze willen nog steeds arbeids- en kennismigranten, anders draait de economie niet.’
Het maakt zijn baan bij VluchtelingenWerk er niet eenvoudiger op. Tijdens de verkiezingen van november 2023 kozen bijna 2,5 miljoen Nederlanders voor de anti-immigratiepartij PVV. Toch maakt Candel zich geen grote zorgen om een kabinet waarin de PVV de grootste partij is. ‘Ik denk dat de rechtsstaat in Nederland sterk is,’ zegt hij. ‘Wilders heeft uitgesproken dat hij zich gaat houden aan de grondwet, dus dat is op zich geruststellend.’ Sterker: ook voordat de PVV aan de macht was werden al allerlei onwettelijke voorstellen gedaan. In de tweeënhalf jaar dat hij aan het roer staat van VluchtelingenWerk, heeft hij steeds maatregelen zien langskomen die op of over de grens zaten van wat wettelijk is toegestaan.
Voorbeelden daarvan te over. Zoals een ándere nareisbeperking waartoe het kabinet in augustus 2022 besloot. Statushouders, asielzoekers met een verblijfsstatus, mochten daardoor hun familie pas laten overkomen naar Nederland zodra zij een eigen woning hadden. ‘Dat was juridisch gezien onhoudbaar,’ zegt Candel. ‘Dat heeft ook iedere adviseur gezegd, en elke externe deskundige. Maar toch moet er eerst iemand naar de rechter voordat het wordt teruggedraaid.’ Een half jaar na de invoering oordeelden meerdere rechters en de Raad van State dat de maatregel in strijd was met het Nederlandse en internationale recht. De beperking werd ongedaan gemaakt.
Of die keer dat Ter Apel uit zijn voegen barstte en er noodgedwongen asielzoekers in het gras moesten slapen. Dat was het moment dat VluchtelingenWerk een kort geding aanspande tegen de Staat en het COA. Daarin stelde de stichting dat de asielopvang ondermaats was. De rechter gaf VluchtelingenWerk – grotendeels – gelijk en oordeelde dat er maatregelen moesten worden genomen zodat de opvang weer aan internationale normen voldoet.
En vergeet de 24 wekenbeperking van het UWV niet, waardoor asielzoekers met een werkvergunning maar 24 weken per jaar mochten werken. Ook door dat beleid zette de Raad van State een streep. Candel: ‘Die rechtszaken win je eigenlijk vrij gemakkelijk. We hebben goede juristen, dat scheelt, maar het is vaak zo evident dat iets niet mag.’
Als het zo duidelijk is dat beleid onwettig is, waarom wordt het dan toch gemaakt? ‘Er is ooit gezegd: migratie is ons grootste punt, wij gaan migratie indammen. Wat ze dan bedoelen is: we gaan asielmigratie indammen. Ze willen nog steeds arbeids- en kennismigranten, anders draait de economie niet.’ Dus wordt de hoeveelheid asielzoekers geproblematiseerd, zegt Candel, terwijl Nederland volgens hem qua opvangaantallen gewoon op het Europese gemiddelde zit.
‘Nederland heeft objectief gezien een van de snelste asielprocedures van Europa. Op het moment dat er een aanvraag is, kan er zes werkdagen later een beschikking liggen.’
Uit cijfers van de European Union Agency for Asylum (EUAA) blijkt dat de EU+-landen – Europese Unie-landen plus Zwitserland en Noorwegen – in 2023 ongeveer 1.100.000 asielverzoeken binnenkregen. Daarvan werd bijna driekwart (70 procent) gedaan in vier landen: Duitsland, Frankrijk, Spanje en Italië. Drie landen ontvingen een tien- of honderdtal asielaanvragen: Hongarije (31), Slowakije (416) en Litouwen (575). Nederland kreeg volgens die data 39.550 asielverzoeken, zo’n drie procent van het totaal. In de EU+-zone waren er 2470 asielverzoeken per miljoen inwoners; Nederland zit onder dat gemiddelde met 2221 asielverzoeken per miljoen Nederlanders. Candel: ‘Het lijken enorme aantallen, maar op de hele bevolking van Nederland moet je echt met een zaklamp zoeken om een asielzoeker tegen te komen.’
Nee, asielmigratie is geen knelpunt vanwege de hoeveelheid mensen die onderdak zoeken in Nederland, zegt Candel. Hij noemt het een uitvoeringsprobleem dat de politiek ‘willens en wetens’ heeft laten ontstaan. ‘Nederland heeft objectief gezien een van de snelste asielprocedures van Europa. Op het moment dat er een aanvraag is, kan er zes werkdagen later een beschikking liggen.’ Maar door de bezuinigingen op de IND is de stapel met wachtenden zo hoog, zegt hij, dat het anderhalf jaar kan duren voordat een dossier aan de beurt is. ‘Maar dat heeft niks te maken met de technische handeling, de beoordeling of iemand wel of niet het land in mag.’
De IND waarschuwde vorig jaar zelf dat het ‘tegen de grenzen van de uitvoerbaarheid’ aanloopt. De instantie schreef dat er niet alleen steeds meer asielaanvragen bijkomen, maar ook dat wetgeving steeds ingewikkelder wordt, waardoor het werk van de IND weer tijdrovender wordt. Als voorbeeld noemt Candel een motie van Tweede Kamerleden René Peters (CDA) en Ruben Brekelmans (VVD), die opriep te onderzoeken of er in niet-veilige landen niet toevallig ook veilige regio’s zijn. Het doel was het inwilligingspercentage voor asielverzoeken omlaag te brengen: in Nederland was dat in 2022 zo’n 85 procent.
Dat inwilligingspercentage is volgens Candel trouwens eenvoudig te verklaren. ‘Er komen relatief veel ‘echte’ asielzoekers naar Nederland, in plaats van economische vluchtelingen.’ En die krijgen inderdaad meestal een verblijfsvergunning.
De motie Peters-Brekelmans heeft volgens Candel invloed gehad op het nieuwe ‘beoordelingskader’ van de IND, dat is uitgerust met strenger ‘groepenbeleid’. Een Syriër bijvoorbeeld, zegt Candel, hoefde eerst niet aan te tonen dat Syrië onveilig is. ‘Daar was consensus over en je werd als onderdeel van een groep behandeld.’ Dat groepenbeleid is in het nieuwe beoordelingssysteem veranderd. In een Kamerbrief van staatssecretaris Eric van der Burg (Asiel en Migratie, VVD) staat dat ‘de individuele beoordeling’ weer centraal moet komen te staan. Het gevolg daarvan is zonneklaar voor Candel: ‘Dat leidt tot een dramatische verzwaring van het werk van de IND.’
‘Dat je de bescherming voor mensen die worden vervolgd niet meer wettelijk verankert, vind ik moreel verwerpelijk’
Behalve bij de IND loopt het volgens Candel ook vast vanwege bezuinigingen en tekorten bij de Vreemdelingenpolitie en BRP-straten. De Vreemdelingenpolitie moet ervoor zorgen dat asielzoekers in Nederland correct worden geïdentificeerd, de BRP-straten zijn verantwoordelijk voor de toekenning van een Nederlands BSN. ‘Alle kernprocessen rondom de asielprocedure zijn vertraagd. Nederland heeft afgesproken dat zolang je procedure loopt je in de asielopvang moet zitten. En omdat er steeds nieuwe mensen bijkomen en maar langzaam uitstromen, zitten er héél veel mensen in de opvang.’
Een ander verschijnsel dat Candel steekt: de metaforen die politici graag gebruiken om de moeilijkheden met de asielprocedure te beschrijven. Vaak hebben die betrekking op het weer of op natuurverschijnselen. Woorden als ‘instroom’ of ‘asieltsunami’. Het weer, een aardverschuiving, regen of zonneschijn – daar kun je nu eenmaal niets aan doen. ‘Alle verwijzingen naar het weer, van ‘dit overkomt ons’, vind ik heel naar. We staan als land in alle opzichten in de top tien. Qua financiën, qua economie, qua geluk. En we weigeren een behapbaar probleem op te lossen.’
Waarom? Politiek opportunisme, denkt Candel. ‘Dat je denkt: als ik even hier bezuinig, op dit potje, want we zitten op een instroomdip, als ik dat even afroom, heb ik geld voor iets anders. Misschien is het zo ook wel begonnen. Inmiddels zijn migratie, en zeker asiel, als je de verkiezingen hebt gevolgd en nu de kabinetsformatie, het grootste probleem van Nederland. Nou, dat lijkt mij niet.’
Candel heeft ‘met enige regelmaat’ de indruk dat het politiek interessant is om van asielmigratie een issue te maken. ‘Het levert stemmen op,’ zegt hij. Als directeur van VluchtelingenWerk spreekt hij geregeld met politici. Die zeggen achter de schermen wat anders dan ervoor, constateert hij. ‘Ik heb gesprekken met politici – ik ga geen namen noemen, maar ze zijn wel significant in dit debat – die zeggen: ik ben het met je eens, maar mijn achterban begrijpt het niet. Dan denk ik: doe je best om het je achterban uit te leggen. Als politicus oriënteer je je dan kennelijk op je achterban, niet op de oplossing.’
Hoewel Candel energiek, veel en snel praat, is soms aan zijn lichaamstaal af te lezen: het is een vermoeiende maatschappelijke discussie. Volgens de VluchtelingenWerkdirecteur is de asielopvang namelijk best te organiseren – als je het maar wilt en erin investeert. Neem nou het beleidsstuk Fundamentele Heroriëntatie Asielbeleid en Asielstelsel, een recent rapport van de ambtelijke top waarin het asielbeleid wordt geanalyseerd. In de aanbevelingen wordt daar onder meer gepleit voor investeren in de uitvoeringsprocessen rondom de asielketen, het benutten van de spreidingswet in de realisatie van opvangplekken en vroegtijdige participatie van asielzoekers – bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt.
Uit een recent rapport van onderzoeksbureau SEO blijkt dat het maatschappelijk gunstig is – en nauwelijks tot extra kosten leidt – om asielzoekers ruimere werkmogelijkheden te bieden. Candel: ‘Ik kom ze wekelijks tegen: asielzoekers met een achtergrond als ingenieur, mensen met een medische achtergrond. Mensen die grote bedrijven in het buitenland hebben geleid en hier niks mogen doen. Terwijl we die mensen hard nodig hebben. Er zitten ook ongeschoolden bij of laaggeletterden, maar ook die hebben we nodig. Die kunnen aan de slag op allerlei andere plekken. Waar ze ook een bijdrage kunnen leveren. En dat willen ze allemaal.’
Het rapport van de ambtelijke top spreekt veelvuldig over internationale ‘partnerschappen’. Lees: asieldeals, zoals de Europese Unie de afgelopen jaren sloot met Turkije, Tunesië, Niger, Mauritanië en meest recent Egypte. Een Europese asieldeal is inderdaad effectiever dan een Nederlandse asieldeal, beaamt Candel, al zitten ze hem niet lekker. ‘Die deals zijn vaak met landen waarvan je je kunt afvragen hoe het daar met de mensenrechten gesteld is. Dus er zit wat inconsequents en immoreels in die afspraken.’
Wel denkt Candel dat de Europese weg effectiever is dan een kruistocht tegen asielzoekers binnen Nederland. Geen quota zoals formerende partijen BBB (maximaal 15.000 asielzoekers) en NSC (maximaal 50.000) willen, maar het Vluchtelingenverdrag honoreren, zoals de topambtenaren aanbevelen: ‘Neem voor het lopende beleid de geldende internationale verdragen en wetgeving als uitgangspunt.’ Candel: ‘Het Vluchtelingenverdrag voorziet niet in quota. Dat gaat ervan uit dat vluchtende mensen recht hebben op bescherming.’
‘Er is een enorm probleem van asielmigratie gecreëerd, er is zelfs een verkiezingsissue van gemaakt.’
Toch was het in 2023 een politieke discussie: moet dat vermaledijde VN-Vluchtelingenverdrag niet eens worden opgezegd? Candel zucht. ‘Dat je de bescherming voor mensen die worden vervolgd niet meer wettelijk verankert, dat vind ik moreel verwerpelijk. Maar ik leef in een democratisch land. Als een meerderheid van de kiezers vindt dat wij uit het Vluchtelingenverdrag moeten stappen, dan vindt de meerderheid van de kiezers dat. Dan heb ik mij daartoe te verhouden.’
‘Maar daar moet je wel eerlijk over zijn. Uit het Vluchtelingenverdrag stappen is echt een lang proces. Je bent zo twintig jaar verder. Je moet uit Europese verdragen stappen, uit VN-verdragen… Uit allerlei verbanden waarin we zitten moet je los zien te maken. En daar is dan in Europa ook unanimiteit van stemmen voor nodig. Dat is niet zo makkelijk. Je ziet dat partijen op dat punt niet de waarheid vertellen.’ JA21-lijsttrekker Joost Eerdmans beweerde dat dit gewoon met ‘een briefje’ zou kunnen. ‘Dat van dat briefje klopt,’ zegt Candel, ‘maar dat is het enige ware deel eraan. De rest is kiezers voor de gek houden. Ik kan niet anders zeggen.’
De asielprocedure die theoretisch in een paar dagen afgehandeld kan worden ziet Candel niet snel terugkeren – daarvoor zijn de stapels te groot. Bovendien ontbreekt de politieke wil, denkt hij.
Toch moet een volgende regering wat. Tijdens het debat over het eindverslag van informateur Kim Putters zinspeelde Geert Wilders op asielbeperkende maatregelen. Hij zei ‘hard’ te gaan onderhandelen en dat ‘de tijd dat we alles weggeven’ voorbij is. Candel is er niet zo van onder de indruk. ‘Er is een enorm probleem van asielmigratie gecreëerd, er is zelfs een verkiezingsissue van gemaakt. Maar je hebt geen instrumenten om het op korte termijn te beteugelen. Ik denk dat een volgend kabinet daar niet uitkomt. Dat kan weinig meer dan symboolmaatregelen nemen, die vervolgens niet werken.’
Het bericht ‘In Nederland moet je met een zaklamp zoeken om een asielzoeker tegen te komen’ verscheen eerst op Vrij Nederland.
En weer was het deze week raak met Johan Derksen. Nadat het jonge GroenLinks-PvdA-Kamerlid Habtamu de Hoop, geboren in Ethiopië en opgegroeid in Friesland, in de Kamer had gepleit voor steun aan de Friese taal, riep Derksen in Vandaag Inside: ‘Die staat toch uit zijn nek te lullen!’. En: ‘Hij is toch geen Fries? Kom op zeg. Ik ben toch ook geen Surinamer!’ Aan tafel zaten René van der Gijp en Albert Verlinde mee te grinniken.
Maar de uitzending was nog niet afgelopen of het hagelde kritiek op Derksens onversneden racisme, via de sociale media en vanuit de politiek. Minister Hugo de Jonge noemde de uitspraken ‘schaamteloos’, D66-leider Rob Jetten sprak over ‘puur racisme op nationale tv’, en zelfs oud-PVV-Kamerlid Harm Beertema vond dat VI hiermee ‘de bodem wel heeft geraakt’.
Habtamu zelf reageerde soeverein met een kort filmpje, waarin hij in het Fries uitlegde dat hij op een boerderij in Wommels is opgegroeid, waar hij kaatste, trekker reed, schaatste, molk en stront schepte. ‘En Johan, als je het niet erg vind, ga ik nu weer aan het werk’ - waarop demissonair minister-president Mark Rutte zelfs in het Fries reageerde: ‘Goede reaksje, Habtamu de Hoop’.
Zoals gebruikelijk bij eerdere rellen – een paar jaar geleden vertelde Derksen nog dat hij ooit tijdens een liederlijke nacht bij een bewusteloze jonge vrouw ‘een kaars d’r in had gestopt’ – weigerde de tv-persoonlijkheid zijn excuses aan te bieden: ‘Je kunt overal wel racisme achter zoeken. Die jongen mag alles vinden, maar ik toch ook?’
Voorheen – en dat is het grote verschil - bleven de racistische grollen en vrouwonvriendelijke praatjes van mannen als Derksen waar ze thuishoren: in de voetbalkantine of d dorpskroeg.
Dat lijkt me precies het punt: je mag in Nederland alles vinden, maar moet je het ook zeggen? De afgelopen jaren heeft Johan Derksen juist daarvan met groot succes zijn handelsmerk gemaakt: gewoon zeggen wat veel mensen denken. Domme grollen over Akwasi en Zwarte Piet, de lompe anekdote over de kaars, aanhoudende scheldpartijen over ‘de heks’ Sigrid Kaag, die vervolgens nóg zwaarder bedreigd werd, en nu dus weer de racistische kletspraat over Habtamu de Hoop.
Hoe aanstootgevend de praatjes van Derksen ook zijn, het probleem lijkt me niet zozeer wat Derksen precies zegt, maar waar.
Voorheen – en dat is het grote verschil – bleven de racistische grollen en vrouwonvriendelijke praatjes van mannen als Derksen waar ze thuishoren: in de voetbalkantine of aan de stamtafel in de dorpskroeg, en was er altijd wel iemand die zei: wie brengt Johan even naar huis? Nu is de kroegpraat elke dag op prime time te horen op tv, en grinniken anderhalf miljoen kijkers mee: die Johan, wat ie nou toch weer zegt!
Zo wordt het alledaags racisme acceptabel gemaakt – zeker als het niet ter plekke wordt tegengesproken. Als Johan het al zegt op TV, waarom zou je het dan zelf niet doen?
Na de uitspraken van Derksen over Habtamu toog De Telegraaf meteen naar Wommels, om de dorpsgenoten van de jonge politicus te vragen wat ze ervan vonden. De een na de ander kwam op voor Habtamu, verschillende dorpelingen vroegen zich af waarom Derksen met zijn racistische uitspraken eigenlijk nog steeds op tv was.
Dat is dus hoe het werkt. Voor hetzelfde geld had de besnorde analist kunnen verkondigen dat Habtamu een voorbeeld is voor al die andere migranten: hartstikke leuk toch, dat zo’n Ethiopiër zo z’n best doet, en nog Fries praat ook!
Zo ging het ook in dorpen als Musselkanaal, Wapenveld, Grootegast en ’s Gravendeel waar de afgelopen decennia opvanglocaties voor asielzoekers werden gevestigd: eerst was er groot protest tegen de komst van zo’n azc, maar enige jaren later werd er wéér gedemonstreerd als de opvanglocatie werd gesloten, want inmiddels hadden de dorpelingen de asielzoekers in het hart gesloten: vader Achmed is zo’n aardige man en de kleine Mo kan zo goed voetballen. Met andere woorden: al die buitenlanders moeten we niet, maar jij en je pa zijn ok.
Ook daar kan je uiteraard je bedenkingen bij hebben, maar het is al een stuk beter dan alléén maar roepen dat die buitenlanders hier eigenlijk niet horen. Precies dat is de keuze die invloedrijke types als Johan Derksen hebben. Zo moeilijk kan het niet zijn.
Het bericht Het racisme van Johan Derksen is gemeengoed geworden verscheen eerst op Vrij Nederland.
Jaarlijks krijgen de auteurs van de tien beste journalistieke verhalen in de Nederlandse taal de eretitel Meesterverteller toegekend. Journalist Michel Maas wint de prijs voor zijn artikel over de sportschool-obsessie van de achttienjarige Hugo. Dag en nacht werkt hij aan zijn lichaam, spier voor spier, tot aan spieren waarvan normale mensen het bestaan niet eens vermoeden. Maas keek mee in de gym, en op het stationnetje waar hij hangt met zijn vrienden.
De jury: ‘Prachtig geschreven, zonder opsmuk, zo dicht mogelijk tot in het hoofd van het personage als maar kan. Staccato, korte zinnen, in de taal die híj spreekt. Met gebruik van verhalende technieken pelt Michel Maas de 18-jarige Hugo af, spier voor spier, tot hij stilaan het grotere verhaal laat zien waar deze jongen voor staat: een hele generatie, opgegroeid in de coronatijd, die niet anders gewend is dan het leven te consumeren via sociale media.’
Lees zijn reportage hier.
Het bericht VN-journalist Michel Maas een van de Meestervertellers 2023 verscheen eerst op Vrij Nederland.
Feminist zijn, wat al jaren vrij hip is, bestaat in verschillende gradaties: van de feminist die in gelijkheid gelooft via de feminist die ‘FEMINIST’ op tassen, telefoonhoesjes en twitteraccounts heeft staan tot de feministische connaisseur die zich door zware genderstudieboeken heen werkt.
Ik bevond me in het gezelschap van die laatste categorie toen ik voor het eerst de term ‘dekoloniaal feminisme’ voorbij hoorde komen. Ik onderdrukte een zucht en rolde met mijn ogen. Wéér een nieuwe vorm van feminisme? Was dat nou nodig? Na vier feministische golven – van radicaal tot digitaal tot ecologisch tot marxistisch – was voor mij de maat wel even vol.
Mijn ergernis groeide toen deze term werd toegepast op de actualiteit. Vorige maand nam het parlement van Ghana een nieuwe anti-lhbti-wet aan. Deze Human Sexual Rights and Family Values Bill criminaliseert zowel het lesbisch, homoseksueel, biseksueel of trans zijn als het steunen van de lhbti-gemeenschap. Het anti-lhbti-sentiment groeit de afgelopen jaren binnen veel Afrikaanse overheden: vorig jaar werd in Oeganda een van de strengste anti-lhbti-wetten ter wereld goedgekeurd.
Een feministische, wijsneuzige vriendin merkte op: ‘Die wetten zijn allemaal een koloniaal exportproduct.’ Pardon? Dit was de druppel. Wat is er gebeurd met het streven naar emancipatie en gelijkheid? Om bij de volgende bijeenkomst weerwoord te hebben, ben ik me toch maar in het dekoloniaal feminisme gaan verdiepen. En tot mijn eigen verbazing ben ik er langzaam van gaan houden.
Om dekoloniaal feminisme te begrijpen, neem ik het kolonialisme als startpunt. Vanaf de vijftiende eeuw verkenden Europeanen de wereld en na talloze ‘ontdekkingen’ volgde de noodzaak om deze vondsten te ordenen. Iedereen die ooit een labelmaker heeft gebruikt, weet hoe heerlijk en verslavend het kan zijn om orde op zaken te stellen. Ik herinner me de eerste keer dat ik er een gebruikte. Ik werkte als tiener in een koffietentje en kreeg als taak voor de rustige donderdagmiddag om labels te maken. Vrolijk printte ik een stickertje voor het pennenbakje, het bonnendoosje, de plank voor de espressokopjes, het kastje voor de soepkommen, en ga zo maar door. Het gaf me een goddelijk gevoel van controle en macht en ik stel me zo voor dat de geleerde Europeanen hetzelfde gevoel moeten hebben gehad.
Maar in plaats van de inventaris van een café labelden zij de wereld. Heren in grachtenpanden sorteerden schelpen en koraal in hun kunst- en rariteitenkabinetten, kaartenmakers in Amsterdam sorteerden stukken land en grenzen op papier, en taxonomen, Linnaeus voorop, categoriseerden flora en fauna.
Al snel rees de vraag wie het label ‘mens’ verdiende. Deze vraag is volgens Sylvia Wynter, Jamaicaans filosoof en dichter, het beginpunt van onderdrukking. Wynter bestudeert in haar werk het concept menselijkheid, van de Europese renaissance tot de hedendaagse medische wetenschap, en laat zien hoe categorieën en systemen bepalen wie er wel en vooral wie er niet binnen de categorie mens valt. De mens (lees: witte Europeaan) stapte op zijn boot, ontdekte andere werelddelen en trof hier niet-mensen: de sauvages, de primitievelingen, de inboorlingen.
Alles wat niet-mens is, stond binnen het Europese wereldbeeld in dienst van de voorspoed van de Europeaan.
Gedurende de koloniale tijd ontstond er een onderscheid tussen ‘traditioneel’ en ‘modern’, gevolgd door de hiërarchische scheidingen tussen inferieur/superieur, irrationeel/rationeel en primitief/beschaafd. Zo beschreef Columbus in 1493 in zijn eerste brief vanaf La Niña de bewoners van Hispaniola en Cuba als bang, onschuldig, zonder regering, zonder religie en zonder kleding. Hij zette hen neer als inferieur, geschikt voor bekering, en vooral erg bruikbaar. De bewoners waren volgens hem dusdanig argeloos en genereus dat zij hun bezittingen weggaven in ruil voor gebroken servies, stukjes glas en schoenveters. Net als beesten, schreef hij: ‘como bestias’.
Dit proces, door de post-koloniale denkers Gayatri Spivak en Edward Said othering genoemd, legitimeerde koloniaal geweld door de onbekende ‘Ander’ als inferieur en minder-mens dan de Europese ‘ontdekker’ te beschouwen. Met dit hiërarchische systeem werd de overheersing van de Ander gerechtvaardigd op basis van het feit dat zij niet helemaal mens zouden zijn en zich in een eerder stadium van de geschiedenis zouden bevinden. Terwijl filosofen in Europa zich bezighielden met natuurrecht, de voorloper van ons huidige mensenrechtensysteem, hing hieraan de belangrijke voetnoot dat niet iedereen als mens gezien werd en dus ook niet iedereen deze rechten had. Net zo min als het vee dat we houden, de bomen die we kappen en de muggen die we doodslaan voor een goede nachtrust.
Alles wat niet-mens is, stond binnen het Europese wereldbeeld in dienst van de voorspoed van de Europeaan. Deze voorspoed werd versterkt door het als overbodig beschouwen van de lichamen van niet-mensen. Walter Mignolo, Argentijns filosoof en sociaal wetenschapper, legt uit hoe dit de ontwikkeling van een internationaal kapitalisme mogelijk maakte dat landen en volkeren koloniseerde en onteigende, en geweld gebruikte om een mondiale markt tevreden te stellen. Een markt waarin grond werd gebruikt voor landbouw, dieren voor vlees, de niet-mens voor arbeid en hun land voor winst. Heel simpel. Zo gaan, aldus de dekoloniale theorie, kolonialisme en de vraag wat het betekent om mens te zijn hand in hand.
Wat heeft dit met mijn feminisme te maken? Vóór het kolonialisme waren veel samenlevingen matriarchaal: ze hadden een systeem van matrilineaire afstamming, of ze waren egalitair. Vrouwen hadden machtsposities en deden mee in de publieke sfeer. Daarnaast waren er ook maatschappijen die niet aan de hand van gender, maar langs een andere as, bijvoorbeeld leeftijd, georganiseerd waren.
In The Invention of Women legt wetenschapper Oyèrónkẹ́ Oyěwùmí haarfijn uit hoe het Europese gendersysteem van man/vrouw-denken op niet-westerse culturen is gelegd. Zij analyseert de Yoruba-samenleving taalkundig en constateert dat geslacht hier geen belangrijke rol speelde. De termen obinrin (vrouw) en okunrin (man) bestonden wel, maar verwezen slechts naar reproductieve anatomie. Sociale rollen en relaties werden niet beïnvloed door iemands geslacht. De obinrin kon boer, priester, verkoper, ouder of bestuurder zijn, net als de okunrin. De verdeling van werk hing namelijk niet af van het geslacht, maar van de familiegeschiedenis: in een familie van boeren werden kinderen sneller boer, in een familie van marktverkopers werden kinderen marktkooplieden, enzovoort. Ook na het huwelijk behielden beide echtgenoten hun financiële onafhankelijkheid, de gedeelde verantwoordelijkheid voor het huishouden, de vrijheid om er andere relaties op na te houden en het recht om te blijven werken.
Er zijn volken die meer dan twee genderidentiteiten erkennen. Voor de Europese kolonisten was het lastig om deze relaties te begrijpen.
Dit was verwarrend voor de Europese kolonisten, en eigenlijk ook voor mij. Voor welke rechten zou ik me hardmaken als ik leefde in een maatschappij waar het verschil tussen mannen en vrouwen irrelevant is? Het is lastig om ons voor te stellen als we zijn opgegroeid in een wereld van m/v-hokjes, maar ons heteroseksuele en genderbinaire model is niet voor elke samenleving vanzelfsprekend. De Nigeriaanse antropoloog Ifi Amadiume legt in Male Daughters, Female Husbands: Gender and Sex in an African Society uit hoe het concept ‘echtgenoot’ niet altijd aan mannen of vrouwen verbonden is geweest. Er zijn volken die meer dan twee genderidentiteiten erkennen, bijvoorbeeld de Māhū in inheemse Hawaïaanse en Tahitiaanse culturen, talloze vormen van two spirit-mensen bij inheemse volken in Noord-Amerika, de Hijras in Zuid-Azië, de Chibados in Ndongoculturen, in wat nu Angola is, en de Muxe bij de Zapoteken, de oorspronkelijke bewoners van Mexico. De Boeginezen in wat nu Zuid-Sulawesi is hebben zelfs vijf genders: makkunrai, oroané, bissu, calabai en calalai. Vanuit het genderbinaire model gezien hebben deze mensen allemaal eigenschappen van zowel mannen als vrouwen. Vanuit een Europees perspectief was het lastig voor de kolonisten om deze relaties te begrijpen.
Koloniaal gezag veranderde deze samenlevingen. Britse kolonisten vertaalden neutrale Yoruba-goden als mannelijk, heersers (Oba) werden koningen en nakomelingen (Omo) werden zoons. Behalve taal hadden ook het christendom en Europese economische modellen hun invloed: vrouwen verloren hun machtsposities, seks buiten het huwelijk was niet langer toegestaan, wetten omtrent grondbezit wezen land toe aan mannen, scholen werden in eerste instantie voor jongens gesticht, mannen moesten de nieuwe koloniale infrastructuur bouwen en vrouwen werden verantwoordelijk voor het huishouden.
Dekoloniaal feminisme laat zien hoe kolonisten hun Europese gendersysteem verspreidden en de rollen en machtsposities binnen lokale gemeenschappen veranderden, interne onrust veroorzaakten en overheersing makkelijker maakten.
Deze historische overheersing domineert het discours rondom kolonialisme van nu. Staatshoofden bieden excuses aan, familiegeschiedenissen worden besproken in podcasts, universiteiten onderzoeken hun verleden en standbeelden worden neergehaald. Maar hoewel het kolonialisme formeel voorbij is, leeft kolonialiteit – de maatschappelijke en geografische machtsstructuren die onder het kolonialisme zijn ontstaan – nog altijd voort. Dat zien wij overal om ons heen. De verdeling tussen het noordelijk en zuidelijk halfrond, ontwikkelde en ontwikkelingslanden, raciale ongelijkheid en landsgrenzen bepalen wie wel en wie niet in vrede kan leven. Bestaande ongelijkheden worden door kolonialiteit voortgezet en nieuwe ongelijkheden, zoals de disproportionele impact van de klimaatcrisis, ontstaan binnen dit systeem.
Een dekoloniale lens laat zien hoe wij de Ander als minder menselijk en soms zelfs als minderwaardig classificeren, en nodigt ons uit de vraag te stellen waarom dit zo is. Door de wortels van onderdrukking te laten zien, wordt duidelijk hoe dingen anders waren en anders kunnen zijn. Zonder een prekoloniaal verleden naïef op te hemelen, worden we aangemoedigd om kritisch de vraag te stellen wat het betekent om mens te zijn. Vinden we het bijvoorbeeld minder beschaafd als mensen met hun handen eten? Minder ontwikkeld als mensen leven van het land waarop ze wonen? Minder normaal als mensen geen kleren dragen zoals wij, minder intelligent als de ander geen geschreven cultuur heeft? Minder schoon als zij zich in een rivier wassen? Minder wetenschappelijk als men inheemse kennis gebruikt om de Amazone te begrijpen? Minder respectabel wanneer een zwarte vrouw schaarsgekleed in een videoclip danst? Minder liberaal als een vrouw een hoofddoek draagt? Zien wij, als we heel eerlijk zijn, de Ander soms nog steeds als minder beschaafd, minder modern en minder mens? En zie ik, als ik heel eerlijk ben, landen als minder moreel ontwikkeld wanneer deze antihomoseksualiteitwetgeving hanteren?
Sinds enkele jaren verschijnt in Amsterdam tijdens Pride het Monument of Visibility: een rij vlaggen van de landen waar homoseksualiteit strafbaar is. Toen ik een paar jaar terug voor het eerst langs de vlaggen op het Rokin liep, las ik fronsend de kaartjes waarop verschillende straffen stonden beschreven. Afgelopen zomer wapperden zij op het Museumplein en met mijn nieuwe dekoloniaal feministische bril zie ik een ander beeld: 66 landen aan de schandpaal, terwijl wij als progressieve vaandeldrager met de regenboogvlag voorop lopen. Ik loop langs de vlaggen van Nigeria en Togo, delen van voormalig Yorubaland, en ik voel me schijnheilig. Reflectie – of dat nou is over hoe het met de lhbti+-rechten binnen Nederland is gesteld (we zakken in allerlei internationale ranglijsten), over hoe de meeste antihomoseksualiteitwetgeving in voormalige Britse koloniën afstamt van de Britse Buggery Act (die de doodstraf oplegde aan mannen die seks hadden met elkaar) of over hoe heteroseksuele normen door kolonisten zijn verspreid – ontbreekt. Misschien begrijp ik mijn dekoloniaal feministische vriendin dus toch...
Dekoloniaal feminisme laat zien dat hoe de wereld ingericht is niet vaststaat.
Waar ik een paar jaar terug met rollende ogen zat, staat mijn blik na het opzetten van de dekoloniaal feministische bril nu op scherp. Wanneer ik zelf geconfronteerd word met racisme en seksisme, begrijp ik waar dit vandaan komt. Wanneer ik het om mij heen zie, snap ik dat ik niet in een wereld leef vol seksistische en racistische monsters, maar in een wereld die al eeuwen gekenmerkt wordt door koloniaal denken.
Dat besef geeft, hoe schrijnend ook, hoop. Dekoloniaal feminisme kijkt meer dan andere feminismes naar de oorzaak van ongelijkheden en hoe deze met elkaar verbonden zijn. Het rust op de hoopvolle overtuiging dat we deze warboel uit de knoop kunnen halen en machtsstructuren kunnen veranderen. Dekoloniaal feminisme laat zien dat hoe de wereld ingericht is niet vast hoeft te staan, en geeft ons de taak om na te denken hoe het anders kan.
Het bericht Ongelijkheid en onderdrukking zijn koloniale exportproducten verscheen eerst op Vrij Nederland.
Tussen de ondernemingen, kerken en een moskee in de vernieuwbouwde Bijlmer ligt de school die je als geestesouder van de brede brugklas kunt zien. Sinds de oprichting van Open Schoolgemeenschap Bijlmer, 53 jaar geleden, zitten leerlingen van alle niveaus de eerste paar jaar bij elkaar in de klas. Het was deze nadruk op ontmoeting die Maryse Knook vijf jaar geleden als directeur naar de school trok. En toch. Ze komt geregeld in de verleiding ermee te stoppen, de kinderen uit elkaar te halen en netjes in te delen op niveau. ‘Dat heeft niets te maken met het concept zelf. Ik ben ervan overtuigd dat zo’n heterogene klas de meest leerzame omgeving is. Maar voor leerkrachten is het gewoon ontzettend zwaar: je staat op vijf niveaus les te geven en dat moet je maar net kunnen.’ Door het lerarentekort hoeft er maar één docent uit te vallen om de werkdruk te doen oplopen en dan slaat de twijfel toe.
Dat de kansen in het onderwijs niet eerlijk zijn verdeeld, is een gegeven waar wetenschap, politiek en samenleving de afgelopen jaren van doordrongen raakten. Ons onderwijssysteem vergroot verschillen in de kansen die kinderen van huis uit meekrijgen en duwt hen op 11-jarige leeftijd in een zichzelf waarmakend niveauvakje. Langere en bredere brugklassen bieden leerlingen de tijd om zich te ontwikkelen voordat ze ingesnoerd raken. Maar het onderwijsveld bewoog de afgelopen decennia juist de andere kant op.
Scholen stootten praktischer stromingen als vmbo-basis en -kader af of kozen ervoor hun vmbo in een apart gebouw te huisvesten, veilig verwijderd van de havo en het vwo. Het zijn formules die steevast tot een toename in populariteit leiden. In een poging dat tij te keren, adviseerde de onderwijsraad op alle scholen een brede brugperiode van drie jaar in te stellen. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) nam dat advies vooralsnog niet over, maar tuigde wel een subsidieregeling op om scholen te verleiden tot meer gemengde klassen. Scholen die een gemengde brugklas opzetten of hun bestaande brugklas uitbreidden door meer adviesniveaus te combineren, konden 100.000 euro subsidie krijgen. De afgelopen drie jaar maakten 689 scholen gebruik van de regeling. Maar hoe richt je die eerste drie jaar in op een manier die werkt? Wat vergt dat van docenten?
Op 15-jarige leeftijd kunnen de beste vmbo-leerlingen zich qua prestaties bij wiskunde, natuurwetenschappen en leesvaardigheid meten met de slechter scorende leerlingen op het vwo.
Dat is bij lange na niet duidelijk. ‘Veel vragen hebben we totaal nog niet beantwoord,’ zegt hoogleraar Onderwijs en Sociale ongelijkheid Eddie Denessen. ‘In die zin is het één groot experiment, maar de problemen met onze vroege selectie zijn zo hardnekkig en zo vaak aangetoond, dat ik er wel vertrouwen in heb dat dit experiment tot iets positiefs zal leiden.’
Docent Rebekka Jonkers staat op maandagochtend bij de deur naar het lokaal met systeemplafond en muren van betonblokken waar ze haar mentorklas, 1A3, door hun Engelse les zal loodsen. Een voor een krijgen de leerlingen een boks en mompelen good morning, miss. Wat volgt is het tumult van 24 (pre-)pubers die met hun stoelen aan de haal gaan om in de – zorgvuldig uitgedachte – startkring te belanden.
In het Engels neemt Jonkers het programma voor het komend uur door: de leerlingen gaan elkaar in tweetallen interviewen over hun dagindeling. Zo oefenen ze de present simple en spreekvaardigheid, is de gedachte. En bovendien leren ze elkaar beter kennen. So far, so good. Maar dan vertelt Jonkers dat de leerlingen die gesprekjes niet met hun lievelingsklasgenootjes zullen voeren, maar in tweetallen die lukraak door de shuffle-knop op het digibord worden bepaald. ‘Oh my god!’, klinkt het verbouwereerd. ‘And what you’re not going to do’, vervolgt Jonkers stoïcijns, ‘is complain about who you’re partnered with. You need to learn to work with anyone.’ En dan de ultieme troefkaart: ‘Dat is ook hoe we het aanpakken bij de toets, dus dat kunnen we maar beter vast oefenen.’
Nergens ter wereld worden leerlingen zo jong in zo veel verschillende niveaus ingedeeld. Voor wie ze niet paraat heeft: praktijkonderwijs, vmbo-basis, vmbo-kader, vmbo technische leerweg, havo en vwo. Bij het schooladvies in groep achtblijken niet alleen de prestaties van leerlingen een rol te spelen, maar ook het opleidingsniveau van de ouders. Vervolgens maken de niveaus waarin leerlingen belanden zichzelf waar: op het vwo krijgen leerlingen meer theorie aangeboden en dus meer kans om bij te leren dan op de havo of het vmbo.
Ondanks dat gegeven zijn zelfs in het derde leerjaar de verschillen tussen leerlingen relatief klein, toont onder meer internationaal PISA-onderzoek uit 2018. Op 15-jarige leeftijd kunnen de beste vmbo-leerlingen zich qua prestaties bij wiskunde, natuurwetenschappen en leesvaardigheid meten met de slechter scorende leerlingen op het vwo.
De brede brugklas zou die verkokering moeten doorbreken. Het biedt leerlingen langer de kans om te ontdekken wat ze willen en kunnen en het biedt leerlingen uit gezinnen waar thuis geen Nederlands gesproken wordt meer gelegenheid taalachterstanden weg te werken. De resultaten uit landen met een later selectiemoment liegen er niet om: het overgrote deel van de leerlingen presteert beter op het gebied van taal en rekenen als zij in een brede brugperiode les hebben.
Ook uit maatschappelijk oogpunt is het langer bij elkaar houden van leerlingen met verschillende niveaus wenselijk, stellen voorvechters als de Amsterdamse onderwijswethouder Marjolein Moorman. In een samenleving die verhardt en polariseert, waar bubbels zichzelf in stand houden, is die ontmoeting in de klas een belangrijke kans elkaar juist te leren kennen en begrijpen.
De expliciete opdracht daarbij, bijvoorbeeld uit het advies van de Onderwijsraad: biedt niet drie jaar lang eenheidsworst waarbij de een zich verveelt en de ander zelfs op de punten van zijn tenen de boel niet bijhoudt. In brede brugklassen moeten docenten ‘beter differentiëren’, zo luidt de toverformule. En daarin zit ‘m de crux. Want wat vergt dat precies van leerkrachten? En laten de veelbelovende internationale resultaten zich wel vertalen naar de Nederlandse context?
Klas 1A3 is van de ergste schrik van de willekeurige duovorming bekomen, heeft de tafeltjes in tweetallen bij elkaar geschoven en voert daadwerkelijk gesprekjes in het Engels met elkaar. ‘What do you do in the morning?’ Fluister-vraagt een timide meisje aan haar expressieve tafelgenoot met lange vlechten. ‘I get up, I eat, I go to school,’ reageert die. ‘Nee wacht!’, roept ze ontsteld. ‘Ik kleed me ook aan! Wel opschrijven hoor,’ giechelt ze. ‘Ik ga niet bloot naar school.’
Jonkers roept intussen de leerlingen die Engels op havo- en vwo-niveau volgen een voor een bij zich voor feedback op hun extra opdrachten. ‘Heeft dit je veel tijd gekost’, vraagt ze aan een meisje met lange gelakte nagels en glimmende ringen. Voor haar ligt een zelfgemaakte flyer voor een fictieve sportvereniging: ‘Are you bored but love ball sports? But have nothing to do? Come to Ball’nPlay.’ De leerling heeft er avonden aan gezeten, vertelt ze met prachtig Brits accent. Het resultaat mag er zijn: een goed.
‘Ik weet niet of het verstandig is om dit te zeggen, maar volgens mij wordt in Nederland heel middelmatig lesgegeven.’
Tijdens de individuele besprekingen aan haar bureau schieten Jonkers ogen de klas rond. Ze berispt een kleine jongen in joggingpak die na drie zinnen over zijn dag is uitgepraat met zijn gedwongen gesprekspartner en opzij leunt om een lange jongen met slotjesbeugel een vriendschappelijke stomp uit te delen. Dan terug naar de leerling tegenover haar. Waarom heeft ze haar twee andere opdrachten niet ingeleverd? Ze wist niet dat dat moest. ‘Maar ik vind dat dat jouw eigen verantwoordelijkheid is,’ stelt Jonkers. ‘Ik heb nu een onvoldoende genoteerd. De enige manier om dat te veranderen, is door die opdrachten alsnog te maken en in te leveren. And I will not be chasing you, understood?’ Understood.
‘Het is niet makkelijk om les te geven aan zo’n gemengde brugklas,’ zegt Jonkers achteraf. ‘Om aandacht te hebben voor het groepje of de leerling waar je op dat moment specifieke uitleg aan geeft en dan ook in de gaten te houden wat er in de rest van de klas gebeurt.’ Ook de lesvoorbereiding is extra intensief. ‘Ik bedenk voor ieder thema hoe ik dat kan aanbieden aan leerlingen van verschillende niveaus en waar zij over zouden kunnen struikelen. Voor deze interviewopdracht verwacht ik bijvoorbeeld van de havo-vwo-leerlingen dat zij meer en complexere vragen stellen en meer doorvragen op de antwoorden die ze van hun gespreksgenoot krijgen.’
Waar leren leerkrachten om op deze manier les te geven? Slechts ten dele op de lerarenopleiding, zo blijkt. Een kwart tot de helft van alle leerkrachten kan goed inspelen op uiteenlopende behoeftes in de klas, becijferde de inspectie in 2012. En starters hebben daar meer moeite mee dan oude rotten, meldt dat rapport. Het is ook niet reëel om anders te verwachten, aldus lector Leren en Innoveren Marco Snoek. ‘Op hbo-niveau duren de opleidingen vier jaar. Daarin moet van alles: vakinhoudelijke kennis, didactiek, pedagogiek. Voor aankomende leraren op wo-niveau is de opleiding slechts een jaar. Docenten zijn dan startbekwaam, niet vakbekwaam. We verwachten – ten onrechte – dat die starters al alles kunnen voor de klas.’
Om goed te leren differentiëren moeten startend docenten de kans krijgen zich verder te ontwikkelen. Alleen sneeuwt dat vaak onder in Nederland, stelt Snoek, omdat hier hoge eisen gelden qua onderwijstijd. Leerlingen in de Nederlandse onderbouw dienen 1067 uur per jaar les te krijgen. In de EU is dat gemiddeld 892 uur, in Zweden en Finland, beide geroemd om hun onderwijskwaliteit, is dat respectievelijk 741 en 777 uur. Snoek: ‘Ik weet niet of het verstandig is om dit te zeggen, maar volgens mij wordt in Nederland heel middelmatig lesgegeven. Niet omdat leerkrachten het niet goed kunnen of willen doen, maar omdat ze steevast tijd tekortkomen voor beschouwing op wat ze doen.’ Voor de professionalisering van startbekwaam naar vakbekwaam, maar ook voor regulier overleg met collega docenten Engels om samen te bedenken hoe je de present simple uitlegt op vijf verschillende niveaus. Laat de urennorm los, bepleit Snoek. In een pilot wordt daar nu mee geëxperimenteerd, door onder meer OSB. Maar voor het gros van de scholen en de leerkrachten zijn de volle lesroosters vooralsnog de standaard.
Een brede brugklas valt of staat dus bij het vermogen van docenten om te (leren) differentiëren. Maar zelfs dan. Biedt zo’n klas echt voor álle leerlingen een vruchtbare omgeving? In het boek Geen stress, we gaan het maken beschrijft docent Maxe de Rijk onder meer wat het met haar mentorleerlingen in een vmbo-basisklas doet om voor het eerst getoetst te worden op hun eigen niveau. De leerlingen halen zevens, achten en negens. ‘Mijn ouders gaan nooit geloven dat ik dit ben,’ zegt een van De Rijks leerlingen over haar eerste goede rapport. ‘Elk rapport van mij op de basisschool was slecht.’ Hoe is het voor deze leerlingen om nog langer mee te draaien in een stramien dat hen niet past? ‘Ik vraag me af of deze kinderen in een gemengde ‘brede brugklas’ tot hun recht waren gekomen,’ beschouwt De Rijk. ‘Eigenlijk denk ik van niet. Hun gevoelens van minderwaardigheid waren daar blijven bestaan.’
Volgens hoogleraar Denessen hoeft dat niet het geval te zijn, er is alleen wel een andere manier van beoordelen voor nodig. ‘Je kunt leerlingen toetsen ten opzichte van zichzelf, in plaats van ten opzichte van het gemiddelde. Zo breng je individuele groei in kaart en kunnen alle leerlingen resultaten boeken om trots op te zijn.’ Dat is althans de theorie. De hoogleraar gaat de komende jaren uitpluizen hoe het de leerlingen vergaat in de brede brugklassen die voortvloeien uit de subsidieregeling. Welke constructies hebben zij gekozen? Hoe loopt de schoolloopbaan van deze leerlingen? En, voor Denessen in het bijzonder van belang: in hoeverre speelt ‘niveaudenken’ alsnog een rol in zo’n heterogene brugklas? ‘Dat is iets waar ik me grote zorgen over maak. Dat dat basisschooladvies toch blijft spelen en iets doet met de verwachtingen die leraren hebben, maar ook met het zelfbeeld van leerlingen. Op deze mechanismen kunnen we nu eindelijk zicht krijgen.’
Intussen gaat OSB voort met haar brede brugklas. Op basis van hun eigen cijfers weten ze dat ze op de goede weg zijn. Maar liefst 34 procent van de leerlingen is de afgelopen drie jaar uitgestroomd boven het niveau dat ze geadviseerd kregen, of op het hoogste niveau van hun dubbeladvies. 13 procent zat na drie jaar onder het basisschooladvies. Dat zijn al met al heel wat jongeren wier studie- en wellicht ook levensloop in positieve zin is verlegd.
‘Ik ben bevriend met iedereen en leerlingen worden niet gepest om hun niveau.’
‘Het onderwijs is hier zeker op orde,’ zegt Knook. ‘We worden ook als voldoende beoordeeld door de Inspectie. Maar wat ik belangrijker vind en wat tegelijkertijd minder meetbaar is: we leiden kinderen op tot fantastische burgers, die kunnen omgaan met verschillen, kunnen samenwerken, creatief zijn en voor zichzelf op kunnen komen. Dat is volgens mij de belangrijkste opdracht van het onderwijs, maar daarin worden wij nauwelijks erkend.’ Trots noemt Knook bijvoorbeeld de oud-leerlingen die al lang op het mbo zitten, maar terug naar de school komen voor de diploma-uitreiking van vwo-klasgenoten uit de onderbouw. ‘Waar zie je dat nou?’
Dat herkent ook een leerling in crèmekleurig trainingspak uit 1A3, die het ene moment uitdagend om zich heen kijkt en het volgende moment verlegen vertelt over de fijne sfeer in de klas. ‘Ik weet wel wie havo-vwo heeft en wie vmbo-b-k, zoals ik. Maar het maakt niet uit. Ik ben bevriend met iedereen en leerlingen worden niet gepest om hun niveau.’
Wanneer na een nieuwe druk op de shuffleknop de laatste duo’s elkaar gevonden hebben en de dagrituelen voor het laatst worden doorgenomen, kijkt Jonkers tevreden de klas rond. ‘De momenten waarop het daadwerkelijk lukt, waarop al die verschillende leerlingen, met die verschillende talenten, thuissituaties, talen, achtergronden en karakters fijn samenwerken, die vind ik ook na acht jaar voor de klas nog steeds hartverwarmend,’ besluit ze.
Het bericht Vmbo, havo en vwo in één klas: het werkt (behalve voor de leraar) verscheen eerst op Vrij Nederland.